In hoge bomen rijst een zó grote belofte op, dat het
nauwelijks van belang is of die ooit wordt nagekomen of niet. Dat weet ik sinds
mijn vroege kinderjaren. Ook dat er zulke aanhoudende regens zijn dat ze in mij
een overvloedige wanhoop doen opwellen, een wanhoop die mij ertoe brengt om
naar buiten te gaan en over paden te lopen vol modderige bitterheid. Onder mijn
voetstappen laten de plassen inhammen van een vale hemel open gaan waarvan mijn
schoenzolen de stoutmoedige vragen verstoren. De zuigkracht van de bodem vol
rottende bladeren dwingt mij snel door te lopen, maar een versperring voert mij
naar de bomen toe. Zij houden mij staande met de schroom van hun
ontboezemingen. Ze weten alles van mij. Ik verruil mijn huiveringen voor hun
fluisteringen.
Hoe kan ik de zuchten onder woorden
brengen van een grote eik, die trilt en heen en weer beweegt als een long vol
stilstaande lucht? Tegen haar oksels slaat de regen zwarte kringen van ijskoud
zweet. De waterstraaltjes kruipen slinks in de fijnste scheurtjes van haar
gekerfde schors en dag na dag slaat de eik een ooglid op van haar schaduw, en
verbreekt dan het zegel van haar lippen tot aan het spinthout toe dat met een
tedere onschuld oplicht. Een blind oog verwelkomt op zijn ivoren vlies de
streling van mijn blik en put er kracht uit, terwijl de randen van haar donkere
lippen opzwellen. In de dageraad van het woord zoekt een maagdelijke drang haar
verlossing. Een barensverwachting deelt zich aan mij mee met heel haar kuise
luister. Mijn geduld is even groot als dat van de takken die door de grillen
van seizoenen en schaduwen gekromd zijn naar het zwijgen van de hemel.
Een ster daalt langzaam naar mij
omlaag; ik ben niets meer dan aarde, een globe zo vol van zijn eigen dichtheid
dat hij weldra uiteenvalt in de zachtheid van zijn uitgebreidheid. Een cesuur
maakt langzaam een einde aan de kromming van extatische groei waarin een
triomfantelijke smeekbede flikkert.
Ik verkeer al lang buiten de tijd en
ik aarzel. Wonderen hebben geen haast. De dagen volgen elkaar op met hun
preutse zonsopgangen. Met een beweging waarvan de oorsprong verloren is gegaan buiten
mijn herinnering rijst mijn hand omhoog en houdt niet op nog hoger te reiken in
het licht dat met zijn volle sierlijke gewicht op mij hangt en waarvan de
bewegingloze straling trilt.
Ik raak haar aan. Mijn handpalm omvat
haar, en mijn vingers spreiden zich uit over het zijdezachte oppervlak dat door
een heimelijk sap gespannen wordt in haar ingehouden wildheid.
Een streling verspreidt zich, ze
verdeelt het initiatief tussen het spinthout dat zijn begerige bolling strekt
en mijn huid die spant rond mijn spieren. Ik heb geen vermoeden vanwaar die
trage warmte opwelt, vanuit de ontroerde nacht van mijn lichaam, of van het
hout dat nu ontwaakt en de stilte van de tijd openvouwt. Ik meen de echo’s van
mijn verbaasde hartslag te horen, of – kan ik daar nog aan twijfelen? – zijn
het kloppingen die mijn huid beroeren, afkomstig van de vezels van het hout dat
als een schuchtere koorts opbolt uit de schors. Ik ken, ik ontwaar ze, het natuurlijke
gezicht en de stem die vrij is van alle listen, van de onbereikbare hoop die
onophoudelijk belichaamd wordt door het uiterst langzame orgasme van de bomen, breed
uitgewaaierd naar de hemel. Zij tonen hun begeerte. Zij spreken die uit met de inscripties
van hun takken. Elke dag keer ik terug om die te lezen, wat steeds weer een verrukkelijk
begin is. Honingkleurig licht komt mij tegemoet in heel zijn pasgeboren
naaktheid.
Door onze herhaalde contacten wordt
de onverwachte vorm groter; door het opzwellen van hun omvang worden de beide
helften van de spleet ertussen dieper. Als ik mijn hoofd ophef bemerk ik dat
het een geur verspreidt van vertrapte varens en ontluikende hyacint, een geur
van wild geluk, met uitwasemingen die getemperd worden door geduld. Het
verlangen om mij daar nog intenser van te doordringen zet mij ertoe aan om mijn
gezicht dichter bij die duistere bron te brengen. Uit angst de schors te
kneuzen doe ik mijn schoenen uit alvorens de stam met beide armen te omvatten,
en met mijn blote voeten duw ik me omhoog totdat mijn gezicht het vlees van de
boom kan raken. Mijn hoofd buigt er naartoe, vloeit er welhaast in uit, om zich
in de holte van dat gladde, vochtige masker te drukken. Ik weet niet zeker of
de lauwe warmte die over mijn gezicht komt slechts mijn eigen koortsigheid is.
Wat volgt is te verwachten, maar het
is niet iets waarvoor je gemakkelijk uitkomt. Ja, die wonderbare hitte krijgt
zoveel vat op me dat ik me tenslotte helemaal uitkleed in de koude buitenlucht.
Zodra mijn huid het hout raakt komen mijn rillingen tot rust in een wellustig
verlangen vol ongeduld. Ik schurk mij tegen de boom met het aanhangsel dat ik
koester aan mijn lijf, om ten slotte toe te geven aan de dubbele aandrang van
mijn gespannen lid en van de duistere holte die me roept. Ik dring binnen in
het rijk van sijpelende nimfen. De vervulling is zo diep als een storm. Vele
malen krijg ik een orgasme in de volle vreugde van deze onwaarschijnlijke
gebeurtenis. In het diepst van deze vervoering voedt ik de boom met mijn
levenssappen, en zij biedt mij daarbij steeds intenser de ontluiking van haar
intiemste vezels aan wat gepaard gaat met het zich openen van waanzinnig zalige
billen. Met mijn volle handpalmen pak ik haar heupen die roepen om mijn
hartstocht. Ik neem ze krachtig beet zodat ze dichter tegen mij aan drukken.
Een rug van verrukkelijke nerven begint te golven en maakt zich los van de
stam.
Net als in verre streken waar, naar
men zegt, bepaalde bomen, die veel kracht in hun hoofdtakken bezitten, embryo’s
van wortels omlaag laten hangen, geeft mijn eik geboorte aan de aangroeisels,
waarin mijn liefkozingen benen vormen met voeten, die niet de grond zoeken maar
die steeds het contact met de schors blijven vinden. Van dag tot dag komen zij
hoger langs deze ruwe omhulling. Zo tillen zij, boven de leegte onder zich, de
glanzende obsceenheid van een bolle vrucht op waarvan ik, als ik mijn hoofd
opricht, heel precies de schitterende overlangse spleet kan zien die haar
rijping toont. De koorts die mijn lendenen doet gloeien zou me ertoe kunnen
brengen om hoger te klimmen langs de ruwe schors, maar hoe zou ik de omvang
kunnen omvatten die wat hoger over mij heen zou komen? In mijn ogen lijdt het geen twijfel dat zij
zich net zo heftig naar mij uitstrekt als ik doe naar haar toe, maar een
angstig gevoel houdt mij tegen, als was ik vergroeid met de aarde. Ik stel mij
het effect voor dat mijn gewicht teweeg zou brengen op die royale tak, en het
afschuwelijke losscheuren dat daarvan het gevolg zou zijn. Met een
hallucinerende precisie breng ik me het onoverkomelijke verdriet in gedachten
dat mij zou overkomen als ik het prille begin van het aangekondigde wonder afgebroken
en verminkt op de grond zou zien liggen.
Ik moet geduld oefenen en het wonder
zich laten voltrekken zoals het zich volgens de gang van de natuurkrachten gaat
voordoen. Lang blijf ik stil staan onder de boom. In weerwil van mijn begerige
waakzaamheid ontwaar ik geen voortgang bij het ter wereld komen van het wonder.
Pas als ik mij toesta om me een ogenblik te verwijderen stel ik een nieuwe
ontwikkeling vast. De schouders komen naar buiten en langzamerhand ook de
armen, uitgestrekt als die van een zwemster, en ertussen blijft het hoofd
verborgen in een kluwen van wortelhaar.
Als de nacht is gevallen trek ik mij
terug. Thuis, te midden van de vertrouwde, aangename dingen, kan ik de slaap
nauwelijks vatten. Ik ijsbeer door de kleine ruimte van mijn slaapkamer als een
dier in een kooi. Bij het eerste gloren van de dag, ga ik snel de vertrouwde
weg op. De aarde zucht van de nadering van de lente.
Op een morgen die zich in niets
onderscheidt van vorige dagen, is de eik van vorm veranderd. Haar houding is
levendiger. Ik hoor hoe mijn hart bonst. Degene naar wie mijn volle verlangen
mij voert is uit haar omhulsels gekomen. Ze heeft zich omgedraaid. In een
wankel evenwicht is zij naar het open veld gericht, dat ze met een oplettende
en verre blik overziet. Haar gelaat als van een onbewogen boegbeeld verrukt mij
zo, dat ik geen geluid durf te maken. Een trage deemoed verstijft mij vlak bij
de voeten van degene die ik gevoed heb met mijn zaad, en die plotseling in heel
haar pracht is verrezen. Zij ontvouwt zich, strekt zich uit in de vloeiende
zachtheid van haar leden, en verheft zich langzaam, van tak op tak. Ze draait
zich om en onthult alle aspecten van een lijfje dat bij het ontluiken slanker
wordt, en wanneer zij de kruin van de boom heeft bereikt buigen de takken niet
door als zij zich eraan vasthoudt. Zij laat haar laatste steunpunt los en
blijft opstijgen totdat ze weldra niet méér is dan een wasemkramp die
langzamerhand oplost in de regenboogkleurige stralendheid van een strakke
hemel.
Van het wonder blijft niets achter
dan een langgerekte bleke wond op de flank van de eik en om mij heen is er de
onmetelijke grijze eenzaamheid die voorgoed verlaten is.
vertaald uit het Frans door Laurens Vancrevel
____________________________________
© 2014 Jacques Abeille, Libourne (Frankrijk)
Het prozagedicht Cœur
de Chêne van Jacques Abeille verscheen oorspronkelijk in augustus 2014 bij
uitgeverij Litan (Isère, Frankrijk) in de bibliofiele cassette ‘Au bon Plaisir
de la Géante’, waarin ook teksten van Guy Cabanel en Alain Joubert zijn
opgenomen.
HET MOMENT publiceerde al eerder poëtisch
proza van Abeille; zie het Momentmagazijn.