Het vliegenpapier Tanglefoot is
ongeveer zesendertig centimeter lang en eenentwintig centimeter breed; het is
bestreken met een gele, giftige lijm en komt uit Canada. Als er een vlieg op
gaat zitten – niet zozeer uit gulzigheid, veeleer uit gewoonte, omdat er al
zoveel andere zijn –, plakt ze eerst alleen vast met de buitenste, omgebogen
leden van al haar beentjes. Een heel zachte, bevreemdende gewaarwording, zo
alsof wij door het donker zouden lopen en met blote voeten op iets zouden trappen
dat nog niets meer is dan een weke, warme, onoverzichtelijke weerstand en toch al
iets waar langzamerhand het afgrijselijk menselijke binnenvloeit, iets wat herkend
wordt als een hand die daar op de een of andere manier ligt en ons met vijf
steeds duidelijker wordende vingers vasthoudt.
Allemaal staan
ze daar geforceerd overeind, als lijders aan ruggenmergtering die willen doen
alsof er niets mis is, of als wankele oude militairen (en een beetje met O-benen, zoals wanneer je op een scherpe richel staat). Ze geven zich een
houding en vergaren kracht en bezinning. Na luttele seconden zijn ze
vastbesloten en beginnen, zo goed ze kunnen, te gonzen en zich af te zetten. Ze
gaan zo lang door met deze woedende handeling tot vermoeidheid hen dwingt op te
houden. Daarop volgt een adempauze en een nieuwe poging. Maar de tussenpozen
worden steeds langer. Ze staan daar, en ik voel hoe radeloos ze zijn. Van
onderen stijgen verwarrende wasems op. Als een klein hamertje tast hun tong
naar buiten. Hun kop is bruin en behaard, gemaakt als van een kokosnoot; als op
mensen lijkende negeridolen. Ze buigen naar voren en terug op hun
vastgestrengelde beentjes, buigen door de knieën en drukken zich op, zoals
mensen doen die uit alle macht proberen een te zware last in beweging te
krijgen; tragischer dan zoals arbeiders het doen, reëler in de sportieve
uitdrukking van uiterste inspanning dan Laokoon. En dan komt het altijd even
eigenaardige ogenblik waarop de behoefte van een momentele seconde alle
machtige duurzaamheidsgevoelens van het bestaan overwint. Dat is het ogenblik
waarop een klimmer vanwege de pijn in zijn vingers vrijwillig de greep van zijn
hand opent, waarop een verdwaalde in de sneeuw gaat liggen als een kind, waarop
iemand die achtervolgd wordt blijft staan met steken in de zij. Ze houden zich
niet meer met alle kracht weg van beneden, ze zakken ietwat door en zijn op dit
ogenblik helemaal menselijk. Meteen worden ze op een nieuwe plek gepakt, hoger
boven aan hun been, aan hun achterlijf of aan het puntje van een vleugel.
Als ze de psychische
uitputting overwonnen hebben en na een poosje de strijd om het leven weer
opnemen, liggen ze reeds in een ongunstige houding vast en worden hun
bewegingen onnatuurlijk. Dan liggen ze met gestrekte achterbenen, steunend op hun
ellebogen, terwijl ze proberen zich omhoog te heffen. Of ze zitten op de grond,
zich verzettend, met uitgestrekte armen, als vrouwen die tevergeefs hun handen
uit de vuisten van een man willen draaien. Of ze liggen op hun buik, kop en
armen vooruit, alsof ze in volle ren zijn gevallen, en houden alleen nog maar
het gezicht omhoog. Maar steeds is de vijand slechts passief en hij wint alleen
maar door hun vertwijfelde, verwarde momenten. Een niets, een het trekt hen
naar binnen. Zo langzaam, dat je het amper kunt volgen, en meestal met een
plotselinge versnelling op het eind, wanneer de laatste innerlijke inzinking
hen overvalt. Dan laten ze zich eensklaps vallen, naar voren, op hun gezicht,
over hun benen heen; of zijwaarts met alle benen gestrekt van zich af; vaak ook
op hun zij, terwijl ze met hun benen achterwaarts roeien. En zo liggen ze. Als
neergestorte vliegtuigen die met een vleugel in de lucht wijzen. Of als gecrepeerde
paarden. Of met eindeloze gebaren van vertwijfeling. Of als slapenden. De
volgende dag nog wordt er soms een wakker, voelt een poosje met een been of
gonst met zijn vleugel. Soms zet zo’n beweging zich voort over het hele veld,
dan zinken ze alle nog wat dieper in hun dood. En alleen aan de zijkant van hun
lijf, in de buurt van de beeninplant, hebben ze een of ander heel klein,
glinsterend orgaan. Dat leeft nog lang. Het gaat open en dicht, zonder
vergrootglas kun je het niet aanwijzen. Het ziet er uit als een piepklein
mensenoog dat onophoudelijk open gaat en weer sluit.
vertaling Huub Beurskens
______________________________
Dit is een herziene vertaling. De eerste versie verscheen, samen met de vertaling van 'Die Affeninsel' in De Revisor, jaargang 3, 1976. Robert Musil (1880 - 1942) publiceerde 'Das Fliegenpapier' in 1913 onder de titel 'Römischer Sommer' in een tijdschrift; in 1936 verscheen het in de verhalenbundel Nachlass zu Lebzeiten. Zie ook de vertaling van 'Die Affeninsel'.