'Baviaan', ets, HB
In de Villa Borghese in Rome staat
een hoge boom zonder twijgen en schors. Hij is zo kaal als een schedel die door
zon en water blank geschild is, en geel als een skelet. Hij staat zonder
wortels overeind en is dood, als een mast geplant in het cement van een ovaal
eiland dat zo groot is als een kleine rivierboot en dat door de gladde betonwand
van een gracht gescheiden is van het koninkrijk Italië. Deze gracht is breed
genoeg en de buitenmuur is zo steil, dat een aap er noch door omhoog kan
klauteren, noch eroverheen kan springen. Van buitenaf erin, dat zou wel kunnen,
maar terug dat lukt niet.
De stam in het midden
biedt prima houvast en laat zich, zoals toeristen zoiets uitdrukken, vlot en prettig
beklimmen. Bovenaan echter strekken zich horizontale, lange, sterke takken uit,
en wanneer je schoenen en kousen zou uittrekken en dan met naar binnen
gedraaide hielen de voetzolen stevig tegen de rondingen van de tak zou zetten
en met je handen achter elkaar ook lekker stevig zou vastpakken, zou je gemakkelijk
het uiteinde kunnen bereiken van een van deze, door de zon verwarmde lange
takken die tot boven de groene struisveren van de pijnboomtoppen reiken.
Dit prachtige
eiland wordt bewoond door drie families van verschillende grootte. De boom
wordt bevolkt door circa vijftien gespierde, bewegelijke jongens en meisjes,
die ongeveer zo groot zijn als een kind van vier, maar aan de voet van de boom,
in het enige bouwsel op het eiland, een paleis in de vorm en met de omvang van
een hondenhok, woont een echtpaar van veel machtigere apen met een heel kleine
zoon. Dat is het koningspaar van het eiland met de kroonprins. Het gebeurt nooit
dat de ouders op het plateau ver bij hem uit de buurt gaan; waakzaam zitten ze zonder
te bewegen rechts en links van hem en kijken strak over hun snuit de verte in.
Slechts één keer in het uur komt de koning overeind en beklimt de boom voor een
inspectieronde. Langzaam schrijdt hij dan over de takken, en het is alsof hij
niet wil merken hoe eerbiedig en wantrouwend alles wijkt en – om haast en
opzien te vermijden – zijwaarts voor hem wegschuift, totdat het uiteinde van de
tak geen ontkomen meer biedt en er niets rest dan een levensgevaarlijke sprong
op het harde cement. Zo schrijdt de koning over de ene tak na de andere – en met
de grootste opmerkzaamheid is niet uit te maken of zijn gezicht daarbij de
vervulling van een heersersplicht of van een terreinkuier uitdrukt – tot alle
takken ontruimd zijn en hij weer terugkeert. Op het dak van het huis zit de
kroonprins intussen alleen, want vreemd genoeg verwijdert ook de moeder zich
telkens tegelijkertijd, en door zijn dunne, ver uitstaande oren schijnt
koraalrood de zon. Zelden is iets te zien wat zo dom en klaaglijk en tegelijk
toch met een onzichtbare waardigheid omspoeld is, als deze jonge aap. Een voor
een komen de boomapen die naar de grond verjaagd zijn langs, en zij zouden hem
zijn dunne hals met één greep kunnen omdraaien, ze zijn immers nogal kribbig,
maar ze lopen met een boog om hem heen en bewijzen hem alle eerbied en ontzag die
zijn familie toekomen.
Het duurt even
voordat je in de gaten krijgt dat behalve deze wezens die een geordend leven
leiden, het eiland nog andere herbergt. Verdrongen uit de hoogte en van het
plateau, leeft in de gracht een talrijk volk van kleine apen. Als er zich een
van hen ook maar boven op het eiland laat zien, wordt hij al door de boomapen
met pijnlijke kastijdingen weer de gracht ingejaagd. Wanneer het etenstijd is,
moeten zij schuw aan de kant zitten, en pas als iedereen genoeg heeft en de
meeste al op hun takken rusten, mogen ze naar het keukenafval sluipen. Zelfs
dat wat ze toegeworpen krijgen mogen ze niet aanraken. Want het gebeurt vaak
dat een kwajongen of een schalks meisje, hoewel ze met de ogen knipperend doen
alsof ze last hebben van hun spijsvertering, er alleen maar op zitten te
wachten en voorzichtig van hun tak naar beneden glijden, zo gauw ze merken dat
de kleintjes zich onbehoorlijk te goed doen. Dan schieten de weinige die zich
op het eiland gewaagd hebben krijsend terug in de gracht om zich onder de
andere te mengen, en het geklaag begint: alles kruipt nu bij elkaar, zodat een vlak
van haren en vlees en verwarde, donkere ogen tegen de buitenmuur oprijst als
water in een scheef gehouden teil. Maar de achtervolger loopt langs de rand en
schuift de golf van ontzetting voor zich uit. Dan kijken de kleine zwarte
gezichten omhoog en gooien de armen in de lucht en houden de vlakke hand
afwerend tegen de boze vreemde blik die vanaf de rand neerkijkt. En geleidelijk
hecht deze blik zich aan eentje vast; die beweegt heen en weer, en vijf andere,
die nog niet kunnen uitmaken wat het mikpunt van deze lange blik is, bewegen
met hem mee, maar de weke, door schrik verlamde menigte laat ze niet van hun
plaats. Dan fixeert de lange onverschillige blik die toevallige ene, en nu
wordt het volkomen onmogelijk zich zo te beheersen dat te veel noch te weinig
angst getoond wordt, en van ogenblik tot ogenblik komt die ene fout dichterbij,
terwijl de ene ziel zich heel kalm in de andere boort, tot de haat ontvlamt en
er gesprongen wordt en een schepsel mateloos en ongegeneerd onder pijnigingen
jammert. En daar stuiven met bevrijd geschreeuw de andere uiteen, de gracht
door. Mat flakkeren ze door elkaar als de bezeten zielen in het vagevuur en
blij kwebbelend komen ze weer bijeen op de meest verre plek.
Als alles
afgelopen is, klimt de achtervolger met verende grepen de grote boom in tot op
de hoogste tak, loopt waardig naar de uiterste punt van die tak, gaat rustig en
gemakkelijk zitten en blijft in deze houding, ernstig, rechtop en eeuwig lang,
zonder te bewegen. De straal van zijn blik rust op de toppen van de Pincio en
de Villa Borghese, dwars daaroverheen, en waar hij de tuinen verlaat, ligt
onder hem de grote gele stad, waarboven hij, nog gehuld in de groene,
schitterende wolk der boomtoppen, achteloos in de lucht zweeft.
vertaling Huub Beurskens
______________________________
Dit is een herziene vertaling. De eerste versie verscheen, samen met de
vertaling van 'Das Fliegenpapier' in De Revisor, jaargang 3, 1976. Robert
Musil (1880 - 1942) schreef 'Die Affeninsel' in 1913; in 1936 verscheen de tekst in de
verhalenbundel Nachlass zu Lebzeiten. Zie ook de vertaling van 'Das Fliegenpapier'.