BENNO BARNARD - MIJN GEDICHTENSCHRIFT 3 - NIGHT MAIL

Night Mail


(Commentary for a G.P.O. Film)

I

This is the Night Mail crossing the Border,
Bringing the cheque and the postal order,

Letters for the rich, letters for the poor,
The shop at the corner, the girl next door.

Pulling up Beattock, a steady climb:
The gradient’s against her, but she’s on time.

Past cotton-grass and moorland boulder,
Shovelling white steam over her shoulder,

Snorting noisily, she passes
Silent miles of wind-bent grasses.

Birds turn their heads as she approaches,
Stare from bushes at her blank-faced coaches.

Sheep-dogs cannot turn her course;
They slumber on with paws across.

In the farm she passes no one wakes,
But a jug in a bedroom gently shakes.


       - W.H. Auden
        Uit: Collected Poems (Vintage International, 1991)

 

Nachtpost


(Commentaar bij een film voor de Posterijen)

I


Dit is de Nachtpost op weg naar het noorden,
Die postwissels brengt en brieven vol woorden:

Voor rijken en armen gelijk maakt ze haast,
De buurtkruidenier, het meisje hiernaast.

De steile helling die naar Beattock leidt
Is tegen haar, maar toch is ze op tijd.

Op de hei, rotsiger en kouder,
Schept ze witte stoom over haar schouder;

Mijlen golvend grasland zwijgen
Tegen haar luidruchtig hijgen.

Vogels draaien hun kopje naar haar licht,
Staren naar haar wagons zonder gezicht.

Honden kunnen haar niet pakken
En laten dus hun kop weer zakken.

De boerderij die ze passeert slaapt door,
Maar van een kan naast een bed trilt het oor.

Vertaling B.B.


De BBC was zo voorkomend het grijze reclamefilmpje nog eens uit te zenden dat de General Post Office Film Unit in 1936 had gedraaid en waarvoor W.H. Auden een begeleidend verscommentaar had geschreven. Je zag een stoomtrein zich door Engeland voortbewegen, in die voor stoomreinen zo typerende mensvormige stijl, en off-screen hoorde je de dichter bovenstaande en nog veel meer regels reciteren, op het ritme van de lichtjes schokkerige beelden.
In John Fullers W.H. Auden, A Commentary lees ik dat Auden zijn verzen bij de al gemonteerde beelden heeft geschreven, in plaats van omgekeerd, en dat hij ‘even found it necessary to time his spoken verse with a stop-watch in order to fit it exactly to the shot on which it commented’. Wat een cultuur, die zo’n dichter en zulke posterijen voortbrengt! Nog gezwegen van boeken als dat van Fuller, die ieder gedicht van Auden van glossen voorziet, als een vrome rabbijn de Tora.
Net als Auden ben ik gevoelig voor de charme van ouderwetse techniek, die nog zoveel antropomorfe en dus menselijke trekken heeft, en daarom heel geschikt is voor de productie van metaforen. Bij Martinus Nijhoff ‘heft’ de Oriënt-Express ‘haar knie’, iets wat ik de TGV nog niet zie doen – en inderdaad, die antieke drijfstangen zijn als gewrichten.
Gezegend dus de grote kinderen die de spoorweg tussen Bodiam en Tenterden in Sussex in stand houden, want ze verbinden de materie met de droom en Victoria met de huidige eeuw, via de tussenstations Kindertijd en 1974. In dat laatste jaar reisde ik alleen door deze streek.
Een jonge boerin spreidde mijn bed. Ik ontwaakte in Breakfastshire, in welk graafschap ze zingend spek voor me stond te bakken. ’s Avonds zette ze me lamspastei voor, met een glas ale, die in het licht van de open haard, evenals het mahonie van de eettafel, van vlammen leek te zijn gemaakt Ze plaagde me met mijn jeugd en deed alsof ze over het tweede glas aarzelde. Overdag ontvouwde de vallei van de Rother haar heerlijkheden voor me. Bijna was ik hier boer geworden. Mijn verblijf kostte een pond per etmaal.
Ik koop een retourtje op station Bodiam, dat in 1900 is geopend, in 1954 gesloten en in 2000 heropend. De Railway Supporters Association onderhoudt de oorspronkelijke stoomtreinen, poetst het geelkoperen beslag, herstelt de stof van de eersteklasbank waar ik op neerzijg, want gewoon gaan zitten op rode trijp is ongemanierd. En we vertrekken onder dat astmatische snuiven als van een reusachtige hond: de locomotief schept witte stoom en werpt die over haar schouder; en ik denk aan al die achteloos sublieme beelden uit ‘Night Mail’. Vergeef mij, Meester, dat ik soms zelf iets opschrijf.
We hijgen door een voorbij maar toch voortbestaand Engeland: het groen, groen knollenland van het dal openbaart zich aan ons, en de zwoegende drijfstangen brengen mijn interne associatiemechanisme onweerstaanbaar op gang: ik herinner me opeens dat mijn vader aan boord van de ferry naar Engeland uitlegde dat een zeereis zich van een landreis onderscheidde door voyage te heten in plaats van journey. En een boot, dat was altijd een she; en een trein ook.
In Harwich namen we de trein naar Londen. Het was natuurlijk een elektrisch exemplaar, maar er hoorde een oude buffetwagon bij, waar het rood domineerde en de bilafdruk van koningin Victoria werd bewaard. We aten er met zilveren bestek. De Engelse steward, geheel verkleed zoals wij dat verlangden, sprak een kleurrijk Nederlands, gebroken als licht in een prisma. Of we bij de eieren en toast en thee en marmelade en spek en cornflakes en kippers en champignons en tomaten ook oeworstjes wensten te nuttigen.
Mijn stoomtrein rijdt verder door de tijd. Straks, in 1974, ligt de boerin op me te wachten. Naast haar bed trilt dat oor, dat bij Auden ontbreekt. Leve de rijmdwang: zoals een gedicht meer weet dat zijn dichter, weet ook een vertaling meer dan haar vertaler.

___________
Benno Barnard publiceerde zojuist Dagboek van een landjonker (uitg. Atlas Contact).

EVGENY ZYKOV - DE ROTS - LERMONTOVAANS

Onder de naam Evgeny Zykov worden op Het Moment gedichten gepubliceerd die geen vertalingen zijn, maar die zijn gedestilleerd uit meerdere vertalingen, om zodoende tot een zo sterk mogelijk Nederlandstalig gedicht te komen. Zie eerdere Zykovbijdragen in het Momentmagazijn.
        Dit keer is het gedicht 'Ytec' uit 1841 van de Russische dichter Michail Lermontov als uitgangspunt genomen.


De rots



Het gouden wolkje dat de nacht doorbracht

Aan de borst van de grote rots, maakte

Zich gauw op weg toen het vroeg ontwaakte

Om te kunnen dartelen in de azuren pracht.



Echter achter bleef een vochtig waas

In een richel van de rots. Alleen

En in gedachten worden de oude brave steen

Boven een lege vlakte de tranen nu de baas.


BENNO BARNARD - MIJN GEDICHTENSCHRIFT 2 - SABA

La capra


Ho parlato a una capra.
Era sola sul prato, era legata.
Sazia d’erba, bagnata
dalla pioggia, belava.

Quell’uguale belato era fraterno
al mio dolore. Ed io risposi, prima
per celia, poi perchè il dolore è eterno,
ha una voce e non varia.
Questa voce sentiva
gemere in una capra solitaria.

In una capra dal viso semita
sentiva querelarsi ogni altro male,
ogni altra vita.


Umberto Saba
Uit: Trieste et autres poèmes (Editions l’Age d’Homme, 1982)

 

De geit


Ik heb met een geit staan praten.
Alleen in haar wei, getuierd,
verzadigd van gras, druipend
van de regen. Ze blaatte.

Dat blaten klonk in zijn eentonigheid
zo zusterlijk verdrietig. En ik antwoordde
voor de grap. Maar verdriet is van altijd,
heeft één stem en kent geen variëteit.
Die stem heb ik kunnen horen
in de klacht van een eenzame geit.

In een geit met een joods profiel
hoorde ik alle denkbare pijn,
iedere levende ziel.


Vertaling B.B. Uit: Umberto Saba, Voor de vogels en een vriend, Poëzie, proza & brieven (Atlas, 2006)


Umberto Saba werd in 1883 geboren in het ‘burgerlijke Triëst’, de grootste haven van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie, een stad die hij diep beminde en waar hij zijn hele leven zou doorbrengen.
Omstreeks 1900 telde Triëst – tegenwoordig het grootste bejaardentehuis van Italië – 180.000 inwoners, onder wie 25.000 Slovenen, 9000 Duitsers en een mengelmoesje van andere nationaliteiten. Maar deze cijfers drukken onvoldoende uit dat Triëst precies daar ligt waar drie grote cultuurgebieden samenkomen: Romaans, Germaans en Slavisch Europa.
De beroemdste zoon van Triëst is Italo Svevo, evenals Saba een zogenaamde irredentist, dat wil zeggen iemand die een voorstander was van aansluiting bij Italië. Het Oostenrijkse gezag arresteerde regelmatig irredentisten, gewoonlijk omdat ze illegaal drukwerk verspreidden. Uit een eenvoudige vergelijking blijkt hoe mild de Belgische overheid met de Vlaamse separatisten omgaat, die mogen drukken wat ze willen en gewoon aan de verkiezingen kunnen deelnemen. Overigens waren Svevo en Saba veel te druk met zichzelf bezig om activist te worden.
Italo Svevo (de ‘Italiaanse Zwaab’) heette eigenlijk Ettore Schmitz en was van Duits-joodse afkomst; Saba had een joodse moeder, die tot de eerste generatie van haar familie behoorde die buiten het getto woonde. Omstreeks 1900 hadden veel joden een zekere materiële welstand bereikt, en op incidentele gevallen na was er geen sprake van antisemitisme. Tot de Duitse bezetting in 1943 werden de joden ook onder de rassenwetten van Mussolini meestal met rust gelaten.
In geestelijk opzicht was het joodse Triëst vergelijkbaar met het joodse Wenen, de voedingsbodem van Freud: een gemeenschap in ontbinding, half geassimileerd, nog weifelend tussen sjoel en secularisatie, etend uit de vleespotten bij het licht van de menora, verlangend naar de toekomst en al bij voorbaat nostalgisch terugblikkend. In deze biotoop wortelde de creativiteit van de ‘apostel van het niets’ Italo Svevo en van de ongeneeslijke melancholicus Saba, hieruit zoog ze haar twijfelzucht, weltschmerz en zelfspot op.
Evenals Svevo heeft Saba diverse malen een psychoanalytische behandeling ondergaan, de eerste keer in 1929: hun psychiater had bij Freud gestudeerd en de psychoanalyse naar Triëst gebracht, dat toen net bezig was in een kliniek voor zenuwlijders te veranderen. De freudiaanse hocuspocus toverde Saba op de sofa naar zijn kindertijd terug – hij leed namelijk aan een ontwikkelingsstoornis, die zich in regressieve verlangens naar zijn Sloveense voedster uitte, hij was vermoedelijk biseksueel (hij beschrijft zijn seksuele initiatie in de novelle Ernesto), en iedere viespeuk kan natuurlijk ook van die geit nog een lustobject maken.
De leer van Freud – een van de betere romanschrijvers uit de vorige eeuw – heeft voor een zenuwpatiënt ongeveer evenveel nut als een verrekijker voor een filatelist. Later zou Saba verklaren dat Freud weliswaar over een ‘geniale intuïtie’ beschikte, maar dat zijn geneeswijze ‘ontoereikend’ was. De enige therapie waar hij werkelijk baat bij zou hebben, was de poëzie, de oudste methode waarover de mensheid beschikt om haar demonen te bezweren; en ook de beste, aangezien alleen het irrationele in staat is het irrationele te bezweren.
Saba’s werk is dan ook schaamteloos autobiografisch. Zichzelf noemde hij ‘de helderste dichter ter wereld’. Van het modernisme trok hij zich niets aan; dichters als Montale vond hij bovenal abstruus en onbegrijpelijk. En toch is Saba een belangrijk dichter, misschien omdat zijn oeuvre niet alleen over hemzelf gaat, maar tegelijkertijd veel meer is, een treurzang over Triëst, een elegie over Europa en een klaaglied over de condition humaine. Vijftig jaar na zijn dood (hij overleed in 1957) is zijn reputatie in elk geval veel groter dan tijdens zijn leven.
Wat het gedicht ‘La Capra’ betreft nog het volgende: niets vat de vorige eeuw beter samen dan het rijm van vita op semita.

___________
Benno Barnard publiceerde zojuist Dagboek van een landjonker (uitg. Atlas Contact).



HUUB BEURSKENS - MIND YOUR STEP


‘Mind your step.’
De waarschuwing klonk repetitief alom uit de speciale luidsprekers van de grote internationale luchthaven om reizigers voor struikelen of zelfs vallen te behoeden waar de ietwat meegevende, dragende ondergrond van de loopbanden abrupt leek te eindigen.
Ook Alban lette erdoor beter op het verzetten van zijn voeten en het van het ene op het andere moment moeten aanpassen van zijn stappen. Maar hij vroeg zich er tevens bij af, zoals hij dat al vaker en zelfs in toenemende mate had gedaan, hoeveel klein, minuscuul en minutieus werkend leven hij in zijn bestaan, en juist in dat van uitgesproken natuurliefhebber, ongewild onoplettend had vertrapt.
‘Mind your step.’

Vier uur later wenste een stewardess hem een aangenaam verblijf op zijn mediterrane lievelingseiland. En nog vroeg in de middag begon hij aan een van zijn lievelingswandelingen daar.
Hij had zijn huurauto zoals altijd geparkeerd langs de dorpsweg aan zee. De wandelroute zou hij blindelings kunnen volgen. Eerst, vlak voor de school met aan de overzijde het vissershaventje, de korte dwarsstraat in, dan de doorgaande weg overstekend vrijwel meteen de oude, al lang niet meer gebruikte keienweg op, waarover het spoedig opwaarts ging, eerst nog langs een hoge tuinmuur rechts en dan, na een flauwe bocht, in de schaduw van dennenbomen die met hun harsdruppels op de ongelijke, witte stenen de indruk wekten van net gevallen regendruppels op een warme, onbewolkte dag. Nog het buurtschap met de bron en de kapel tegen de bergvoet, en dan ging het over zigzaggende klauterpaadjes de hoogte in, langs en dwars over wijngaard- en olijfboomterrassen, door stukken pijnboombos, van het ene grootse uitzicht naar het andere, nog weidsere in noordelijke richting over zee, om door een laantje van donkere cipressen na een klein uur uit te komen in de schaduw van de moerbeiboom voor het witgekalkte muurtje met het ijzeren hekje van de kleine begraafplaats onder aan het eerste van de drie bergdorpen.
Blindelings, maar allerminst blind. Hoe vaak hij de klim al had gemaakt, de laatste paar jaren helemaal alleen, hij gaf zijn zintuigen nog altijd de kost, meer en meer zelfs, leek het. Hij verheugde zich onder meer op het terugzien van een bepaalde kastanjeboom die hij al zo dikwijls in bloei had gezien en eveneens, zoals nu ongetwijfeld weer, vol stekelige, nog bladgroene bolsters, hij hoopte weer eens een bergadder op een zandpad te kunnen zien zonnen, en hij luisterde of hij al de roep van een buizerd kon vernemen om vervolgens de schroevende en zeilende vogel in het hemelsblauw te spotten. Ogen, oren en ook neuzen kwam hij tekort. En vingers, om aan blaadjes, takjes, grassen, zaadjes te kunnen voelen. En voeten, om zowel hier als daar en daar te kunnen zijn, in mul zand, op een verend tapijt van roestbruine dennennaalden, op een hem omhoogvoerend ezelspad.
‘Mind your step.’
Van het ene op het andere ogenblik stond Alban verschrikt stil, in het besef dat hij, door zich zo te verheugen op wat mogelijk kwam, meteen geen of in elk geval onvoldoende aandacht meer had gehad voor wat zich hier, na de bocht achter de tuinmuur, op en aan weerszijden langs de oude keienweg al aan hem voordeed.
Tussen zijn bergschoenen en tussen de keien waarop hij daarin met zijn eenmeterzesenzeventig stond, slingerde zich een schier eindeloze stoet mieren, in twee tegengestelde, meanderende richtingen tegelijk. Naar rechtsboven liepen almaar mieren als het ware met lege handen, zonder iets tussen hun kaken dus, terwijl die naar links beneden van alles meevoerden.
Hij hoopte dat hij op de luttele honderden meters vanaf zee nog niet al te veel ravage en leed had aangericht, en zette voorzichtig een voet opzij om bij de mierenstoet op zijn hurken te gaan zitten.
Een compleet leven en langer zou je je met het doen en laten van mieren kunnen en moeten bezighouden. En wat wist Alban nog maar weinig van ze! Tot welke soort behoorden deze zwarte bijvoorbeeld? Er bestonden inmiddels zo’n twaalfduizend beschreven soorten op de planeet… Hoe was het om zo in dienst te staan van de samenleving en de soort, zoals mieren dat kennelijk deden? Zo zelfopofferend, onbaatzuchtig en zichzelf vergetend. Babette had hem eens gevraagd, toen ze door een klein rood miertje tussen twee tenen was gebeten, waarom die beestjes dat deden als ze er toch vanuit konden gaan dat ze zoiets hoogstwaarschijnlijk met de dood moesten bekopen. Alban had haar weten te vertellen dat bepaalde mieren in Azië zichzelf bij gevaar als het ware laten exploderen om de bedreiger met het vrijkomende zuur te doden of te verjagen. Over zulke populair encyclopedische weetjes beschikte hij en over meer niet.
Hij probeerde nu te onderscheiden wat de ongetwijfeld naar hun ondergrondse burcht terugkerende mieren zoal transporteerden. Ze leken met sprietjes, zaden en, hier, ook een vliegenvleugel te zwaaien als boeddhistische monniken in een processie met banieren, grote waaiers en parasols. Elke mier, meende Alban te zien, maakte kort contact met elke mier die ze onderweg tegenkwam. Wat als er een of iets bij zo’n vluchtige maar besliste betasting niet de juiste koliniegeur bleek te hebben?
Hij kwam weer overeind, half, om gebukt de stroom opwaarts te kunnen volgen en te kunnen achterhalen waar deze mieren foerageerden. Een stukje verderop zag hij aan een struikje direct naast de keienweg wat zaadjes van dezelfde vorm als die waarmee hij ook meerdere mieren zag terugkeren. Hij trok zo’n al op stevigheid en kleur gekomen maar nog niet gevallen zaadje los en legde het in de palm van zijn andere hand. Het leek enigszins op een vlak, stervormig garenspoeltje, waar in het midden aan een kant nog een klein dwarssteeltje uitstak met daarop, in een rechte hoek, nog een steelvormig uitsteekseltje. Alban had er werkelijk geen idee van waar die vorm toe diende. Maar hij nam het dingetje weer tussen duim en wijsvinger en voegde zich ermee in de stoet naar beneden.
De eerste de beste mier die hem tegemoet kwam met deinende antennes keurde hem kennelijk zonder meer goed, net als die hij vervolgens tegenkwam en die daarna. En dat hoewel Alban zelf niet zulke voorhoofdssprieten en nog steeds geen mandibels had, en hij zijn bijdrage gewoon tussen duim en wijsvinger bleef houden, en hoewel er niets op wees dat zijn lichaam een extra paar benen of armen aan het vormen of zich op twee plaatsen extreem aan het verdunnen en insnoeren was. Evenmin kwamen de mieren hem nu voor als enorme, schrikwekkende, welhaast buitenaardse wezens. Sterker, hij liep daar gewoon nog in zijn bergschoenen met zijn eenmeterzesenzeventig, op, volgens zijn horloge, de zeventiende dag van de negende maand, om één minuut voor halftwee.
Wat niet betekende dat iemand hem daar, op de oude keienweg, na de bocht achter de tuinmuur, in de schaduw van de dennen, nog zou hebben kunnen zien, zou hebben kunnen waarnemen, tenzij men op zijn hurken bij de dubbele mierenoptocht was gaan zitten om die in zijn samenstelling uiterst nauwkeurig te inspecteren. Maar wie zou op zo’n idee komen? Sowieso lette Alban er bij de aanvang van zijn wandelingen altijd op dat er geen andere wandelaars kort voor hem uit of meteen achter hem aan zouden kunnen lopen. Zonder Babette wilde hij alleen nog maar alleen zijn. Oftewel zichzelf helemaal kunnen verliezen en vergeten. Opgaan in de natuur dus.
De mier direct voor hem sjouwde met de verschrompelde huid van een of ander uitgedroogd of leeggegeten rupsje. Alban moest af en toe inhouden om niet tegen haar achterlijf te botsen. Hij werd op geringe afstand gevolgd door een mier met net zo’n sterspoelvormig zaadje als het zijne. Wat zouden ze er naderhand mee kunnen doen? Niets, scheen het Alban toe, terwijl hij er nog eens naar keek, of niet veel anders dan het gewoon in huis hebben… Hij moest er een beetje om lachen, zoals om de hele situatie. Een briesje van zee liet wat gevallen en verwaaide blaadjes onderling ritselen.
Om dertien uur tweeënveertig werd de ringwal van omhoog gebracht zand beklommen, zonder dat Alban een aardverschuiving, laat staan een gedeeltelijke instorting veroorzaakte. Nauwelijks een zandkorrel verschoof of rolde om.
Bovenop werd hij gemonsterd door mieren met grote koppen en wijd uit elkaar staande kaken. Ze hielden hun kop en borststuk met de twee poten bijna voortdurend alert opgericht.
Alban draalde nog heel even, liet de mier die achter hem kwam maar voorgaan, en verdween toen eveneens de duistere diepte in.

Waar hij daar beneden terechtkwam, wat hij er deed, hoe hij er werd bejegend, of hij naderhand weer opdook om zich in de rij richting foerageplek te voegen, hoe laat het toen was, hoe hij ondergronds de avond en nacht doorbracht: wellicht niet in een bed, met een glaasje digestief op het nachtkastje en een beeldscherm aan de muur – maar meer weet ik niet, meer weet niemand. Dus ook niet of hij misschien intussen simpelweg is vertrapt, als een van de vele ogenschijnlijk zo minuscule gevallen, door een niets vermoedende, onoplettende wandelaar of door een druiventeler die, terugkerend van zijn terrasvelden, op zijn muilezel gezeten de oude keienweg naar zee nam.
Het zal ook een tijdje, dat wil zeggen ettelijke dagen, zo niet een week of meer duren voordat Alban door een mens wordt gemist of voordat een bewoner van het dorp aan zee tegen deze of gene opmerkt het merkwaardig te vinden dat een en dezelfde huurauto al zo lang op een en dezelfde plek geparkeerd staat. Of misschien is het pas de autoverhuurder die zich na twee weken begint af te vragen waar de honinggele Chevrolet Matiz blijft.
Sinds de zo onverwachte dood van Babette vertelde Alban niemand meer waar hij wanneer naartoe ging en hoe lang hij er zou verblijven. Geen vriend, geen familielid. En kinderen hadden ze niet.
Ik weet uit eigen ervaring hoe dat gaat. Daarom ben ik ook jaloers op wat hem is gelukt. ‘Jaloers’ is het verkeerde woord. Ik wil gewoon ook dat kunstje kunnen flikken. ‘Kunstje’ is echter ook alweer een verkeerd woord.
Maar ik kan toch moeilijk nu, drie dagen later, naar die verwaarloosde keienweg gaan, hoewel mijn bagage voor het eiland al is ingecheckt, om daar te zitten wachten op zijn verschijnen! Immers op het moment dat ik hem zou zien, áls ik hem al te zien zou kunnen krijgen, zou hij hij daar gewoon weer lopen, staan of zitten, met zijn bergschoenen aan zijn voeten, zijn complete lengte van eenmeterzesenzeventig en de wijzers van zijn en mijn horloge op halftwee plaatselijke tijd...
‘Mind your step.’
Ik moet hem derhalve daar volkomen met rust laten, hem negeren en hem per ongeluk al dan niet vertrappen. Maar dat kan ik natuurlijk niet, dat kan nu niet meer.
Bovendien, bedenk ik, hoef je om mieren te zien – twaalfduizend soorten op de wereld! – toch niet per se helemaal naar een mediterraan eiland? Ja, vanwege het weer, zeker in de nazomer! Maar trekt de verspreiding van mieren over de aardbol zich daar al te veel van aan? Ook hier zijn ze ijverig in de weer en worden ze onopgemerkt vertrapt, in bossen, in stadsparken, op achterompaadjes naar shabby schuurtjes in volkswijken.
‘Mind your step.’
Ik hoor het al bijna niet meer. Het boarden voor mijn vlucht is minuten geleden begonnen. Ik heb er een hekel aan in een rij te moeten staan, in een mensenrij! Dus wacht ik mijn beurt als allerlaatste af. Zittend.
‘Meneer!’ zegt de grondstewardess met een stralend uitnodigende lach. ‘U bent de laatste.’
Maar ik blijf zitten.
‘Meneer?’
Ik schud van nee.
‘Bent u dan niet…’ – ze kijkt op haar scherm – ‘… niet de heer Arnold? Anton Arnold’?
Ik schud van nee.
‘Zit u hier dan niet te wachten voor deze vlucht?’
Er klinkt nu enige vertwijfeling in haar stem. Of is het agitatie?
Ik schud van nee.
Ze telefoneert.
Ik kom overeind en maak een verontschuldigend gebaar door mijn armen licht te spreiden en tegelijkertijd mijn schouders op te trekken, waarop zij een zwakke poging doet om een glimlach naast de telefoonhoorn tevoorschijn te toveren.
Ik laat me stilstaand door de loopband vervoeren. Dwars door de waarschuwing bij het ervan afstappen, klinkt een oproep voor passagier Arnold, om tweeëneenhalve loopband later te worden herhaald met als toevoeging het dreigement dat ‘uw bagage van boord zal worden gehaald’.
Alom bewegen zich mensen met tassen, plastic zakken en cabinekoffers op wieltjes. Ik neem een roltrap naar beneden en begeef me naar een van de hallen voor het ophalen van ruimbagage. Nadat ik me daar tussen een menigte naarstig op sjor-, sleep- en draagwerk wachtenden heb gewurmd, knik ik een toeziende douanebeambte gedag en bevind ik me al gauw midden in de roezemoezige, onrustige mensenmassa in de enorme publieke hal.
Dieper wil ik. Almaar dieper. Onder de grond. Naar een van de gegraven en geboorde gangen met hun rails voor de metrotreinen.
Mieren, denk ik naar boven kijkend, terwijl we opeengepakt onder de eerste stadsbuitenwijken, sportvelden en parken door rijden, overal mieren, mieren zat, onuitroeibaar, want onzelfzuchtig.
Iets in mezelf lijkt me mijn lijf onder de ribben bijeen te snoeren. Krijg ik een attaque? Mogelijk trek ik onbewust en ongewild gekke bekken, in elk geval lijkt een delen van mijn kaken zich met tanden en al te kantelen en zich naar buiten mijn mond te willen verplaatsen om zich aan weerszijden voor mijn gezicht te kunnen verbreden.
Ik zou mezelf in een spiegelend zwart raam moeten bekijken, maar er staan mensen voor, zoveel mensen, overal, individuen, zelfingenomen, niets dan. In schoenen. Schoenen en nogmaals schoenen. Staande, schuivende, zich verzettende, even opverende en weer neerkomende schoenen.
En ik?
Eindelijk, aangekomen op het eindstation, kan ik me tussen alle geloop, geslof, geschuifel, gestap en getrap uit de voeten maken, naar de eerste de beste ingang of doorgang naar het verdere, diepere ondergrondse. Maar ik kom alleen maar uit bij trappen, betonnen trappen, roltrappen, die naar boven leiden, telkens weer, stuk voor stuk! Ik kan toch moeilijk van het perron springen en daar verder zoeken…
Zelfs de liftcabine weigert het om verder te zakken. En wanneer ik te laat ben om nog uit te stappen omdat er achter mij van alles is binnengeschoven, -getrippeld en -geklost, sluit die haar deur om me onverbiddelijk naar boven te voeren. Maar wie weet, houd ik mezelf voor, is het ondergrondse wel boven.

___________
Huub Beurskens: zie www.huubbeurskens.nl

ISABELLA WERKHOVEN - KLEIN PORTFOLIO

Small Spectacle

Snowfall on the Pool's Playground

Histoire inconnu

Forlorn Location

Broad Daylight


Ruthless Spring

Early Morning Happening

Wait Until Dark

Night Performance

___________
Isabella Werkhoven (1969) studeerde aan Academie Minerva, Groningen, en de Constantijn Huygens Academie, Zwolle. Haar werk bevindt zich in verschillende collecties. Ze exposeerde onder meer in The Living Room, Amsterdam, en Museum Belvédère, Oranjewoud. Van 20 oktober tot 1 december a.s. heeft ze een solotentoonstelling in Galerie Wilms, Venlo.

H.C. TEN BERGE - KLEINE WAARNEMINGEN

1
Drie koude kraaien in een kale boom.
Bomijs in de sloten.
Wintergrijs, een schrale wind over de stoppelvelden.

2
Veld vol kraaien.
Wilgen langs de sloot,
Gespleten, zonder uilen,
Op sterven na dood.

3
Hoofdschuddend stappen de kraaien
Door gras, op de weg,
Langs het pad met de rupsen
En weggegooid brood.

4
Kraaien die zich meeuwen wanen:
Donkere lapjes aan de hemel, waaiend        
Op de storm
Die golvend door bosschages gaat.

5
Delvend naar dromen
Van engerling, emelt, de zeer snelle
Duizendpoot, wroeten kraaien
Lege breezerblikjes bloot.
Wenkt Kokanje van dichtbij—
Vallen de processierupsen zomaar
Uit de bomen.

6
Woerd in rouw waggelt
In verwarring door het veld.
Heeft kind noch kraai
Sinds zijn vrouw
Als het zondagsgebraad
Bij de rustende jager
Druipend van vet
Op de tuintafel staat.


7
Twee hazen te midden van schapen
Die grazen en staren, hun malende kaken
Verbazen de rouwstoet van deftige
Schoksgewijs stappende kraaien.
      


REIGER

Grauwe vlek, ineengedoken
Kleumend                                              
Op een lichtmast
Langs de weg,
Heeft zich op 1 poot                                                                            
Tot in de ochtendmist gered                          
Als het koudvuur van de winterzon
Zijn dunne knoken en het fletse verenkleed
Eensklaps in lichterlaaie zet.
        
  


IJSSELBRUG IN DE OCHTEND

Mist boven de rivier,
Meeuwen stil op de beschoeiing.

Ganzen stijgen met gestrekte halzen
Uit de zilvernevel op.

Twee zwanen in scheervlucht over de waarden,
Het zachte gefluit van hun vleugels –

Het statige dalen.



___________
H.C. ten Berge: zie ook deze bijdrage.

INEKE HOLZHAUS - GEDICHTEN


Voor J.


Over de levenden zouden we het hebben;

hoe euforie je verdriet overmeesterde toen
haar adem in jouw omhelzing was verdwenen;
dat het goed is gegaan, dat ze niet heeft geleden –

nadat je de vrouwen die haar omringden
omarmd hebt vanwege hun nachtdonkere
handen en het lege bed is weggeruimd –

waaraan ontspringt dan deze ronde energie
dit onbeschaamd boven de grond zweven,
wie strooit het hoera op weg naar je einde?

Jij heft je eigenwijze kop - er is van alles
te doen, lefgozer met je verdwenen spuuglok
met je riem om je broek of je achttien bent

in plaats van tachtig, je struint door de wereld
gretig naar vrouwenborsten, levende dijen
heupen en het liefst bij allemaal in bed.




De ander


1

Ben ik al de geruisloze vrouw die ik zag
en profil op het boven zee hangend terras –
uit haar hand viel zoet water op droogte

in terracotta potten zo tergend langzaam
als de verhalen van haar man die partizaan
was over zijn geweldige heldendaden –

aan zijn blote voeten bewonderaars van
een volgende generatie die hij niet verwekte

sta ik met mijn rug naar de man of de zee?

het gezang bij de accordeon stroomde over
in de tuinslang, haar onderarm vol stralend
dons dat hij niet zag tegen de zon in –


2

Of val ik in het profiel van de kleine tuimel-
vrouw als een stramme pop in het kinderspel
van huisje, boompje, kippetjes op het erf –

ze scharrelt langs de weg in haar fluorescerend
uitverkoopjack om mij en landbouwtractoren
te alarmeren dat ze met haar hond

daags achter massieve brillenglazen omgaat –
of kiest de hond hun route? Ik til haar aan
het houten knopje op zodat ik in de mal pas.




*

Neem me bij u tussen uw schoften
naast de koninklijk gehoornde

laat me ochtendlijk herkauwen –
in mijn hoeven weten hoe warm
de dag op hol slaat de hitte in

richting dal gaan zoals we zee moeten
zien over lager land dan jezelf

in een stofsluier doorsneden door kraaien
om een geknevelde boom

voetsporen naar hetzelfde dal
elke dag anders het ontwakend licht
maak ik dit mijn geboortegrond

er is niet meer, stadbewoner
dan het opgerolde gras voor de winter

hou niet te lang uw adem in
als u uw luchttorens bouwt van geld

men voert hier korte gesprekken
warm hè, ja warm.




Klimop


Een laatste windvlaag in de vlier – wij
doen ons best, laten wiegende bessen

aan de vogels, stuifmeel aan de bijen
tegen hun verschrikkelijk verdwijnen.

In de boomgaard overhuift een tak zijn
schaduw, in de slapeloosheid dreigt
het zwart waaruit je niet ontwaakt –

pas dan op voor de bonte klimop, gemene
hedera van eeuwig durende trouw –

hij klampt zich losjes vast, bemantelt
muren, vreet zich door het dak de kamer in
waar hij ons wijndrinkend vindt en keelt.



___________
Ineke Holzhaus schrijft toneel, hoorspel, verhalen en poëzie. Meest recent Waar je was, gedichten en Meisje in het blauw, verhalen bij AzulPress. Volgend jaar verschijnt Bovengronds, gedichten.