1
Drie koude kraaien in een kale boom.
Bomijs in de sloten.
Wintergrijs, een schrale wind over
de stoppelvelden.
2
Veld vol kraaien.
Wilgen langs de sloot,
Gespleten, zonder uilen,
Op sterven na dood.
3
Hoofdschuddend stappen de kraaien
Door gras, op de weg,
Langs het pad met de rupsen
En weggegooid brood.
4
Kraaien die zich meeuwen wanen:
Donkere lapjes aan de hemel, waaiend
Op de storm
Die golvend door bosschages gaat.
5
Delvend naar dromen
Van engerling, emelt, de zeer snelle
Duizendpoot, wroeten kraaien
Lege breezerblikjes bloot.
Wenkt Kokanje van dichtbij—
Vallen de processierupsen zomaar
Uit de bomen.
6
Woerd in rouw waggelt
In verwarring door het veld.
Heeft kind noch kraai
Sinds zijn vrouw
Als het zondagsgebraad
Bij de rustende jager
Druipend van vet
Op de tuintafel staat.
7
Twee hazen te midden van schapen
Die grazen en staren, hun malende
kaken
Verbazen de rouwstoet van deftige
Schoksgewijs stappende kraaien.
REIGER
Grauwe vlek, ineengedoken
Kleumend
Op een lichtmast
Langs de weg,
Heeft zich op 1 poot
Tot in de ochtendmist gered
Als het koudvuur van de winterzon
Zijn dunne knoken en het fletse
verenkleed
Eensklaps in lichterlaaie zet.
IJSSELBRUG
IN DE OCHTEND
Mist
boven de rivier,
Meeuwen
stil op de beschoeiing.
Ganzen
stijgen met gestrekte halzen
Uit
de zilvernevel op.
Twee
zwanen in scheervlucht over de waarden,
Het
zachte gefluit van hun vleugels –
Het
statige dalen.
___________
H.C. ten Berge: zie ook deze bijdrage.