HUUB BEURSKENS - MIND YOUR STEP


‘Mind your step.’
De waarschuwing klonk repetitief alom uit de speciale luidsprekers van de grote internationale luchthaven om reizigers voor struikelen of zelfs vallen te behoeden waar de ietwat meegevende, dragende ondergrond van de loopbanden abrupt leek te eindigen.
Ook Alban lette erdoor beter op het verzetten van zijn voeten en het van het ene op het andere moment moeten aanpassen van zijn stappen. Maar hij vroeg zich er tevens bij af, zoals hij dat al vaker en zelfs in toenemende mate had gedaan, hoeveel klein, minuscuul en minutieus werkend leven hij in zijn bestaan, en juist in dat van uitgesproken natuurliefhebber, ongewild onoplettend had vertrapt.
‘Mind your step.’

Vier uur later wenste een stewardess hem een aangenaam verblijf op zijn mediterrane lievelingseiland. En nog vroeg in de middag begon hij aan een van zijn lievelingswandelingen daar.
Hij had zijn huurauto zoals altijd geparkeerd langs de dorpsweg aan zee. De wandelroute zou hij blindelings kunnen volgen. Eerst, vlak voor de school met aan de overzijde het vissershaventje, de korte dwarsstraat in, dan de doorgaande weg overstekend vrijwel meteen de oude, al lang niet meer gebruikte keienweg op, waarover het spoedig opwaarts ging, eerst nog langs een hoge tuinmuur rechts en dan, na een flauwe bocht, in de schaduw van dennenbomen die met hun harsdruppels op de ongelijke, witte stenen de indruk wekten van net gevallen regendruppels op een warme, onbewolkte dag. Nog het buurtschap met de bron en de kapel tegen de bergvoet, en dan ging het over zigzaggende klauterpaadjes de hoogte in, langs en dwars over wijngaard- en olijfboomterrassen, door stukken pijnboombos, van het ene grootse uitzicht naar het andere, nog weidsere in noordelijke richting over zee, om door een laantje van donkere cipressen na een klein uur uit te komen in de schaduw van de moerbeiboom voor het witgekalkte muurtje met het ijzeren hekje van de kleine begraafplaats onder aan het eerste van de drie bergdorpen.
Blindelings, maar allerminst blind. Hoe vaak hij de klim al had gemaakt, de laatste paar jaren helemaal alleen, hij gaf zijn zintuigen nog altijd de kost, meer en meer zelfs, leek het. Hij verheugde zich onder meer op het terugzien van een bepaalde kastanjeboom die hij al zo dikwijls in bloei had gezien en eveneens, zoals nu ongetwijfeld weer, vol stekelige, nog bladgroene bolsters, hij hoopte weer eens een bergadder op een zandpad te kunnen zien zonnen, en hij luisterde of hij al de roep van een buizerd kon vernemen om vervolgens de schroevende en zeilende vogel in het hemelsblauw te spotten. Ogen, oren en ook neuzen kwam hij tekort. En vingers, om aan blaadjes, takjes, grassen, zaadjes te kunnen voelen. En voeten, om zowel hier als daar en daar te kunnen zijn, in mul zand, op een verend tapijt van roestbruine dennennaalden, op een hem omhoogvoerend ezelspad.
‘Mind your step.’
Van het ene op het andere ogenblik stond Alban verschrikt stil, in het besef dat hij, door zich zo te verheugen op wat mogelijk kwam, meteen geen of in elk geval onvoldoende aandacht meer had gehad voor wat zich hier, na de bocht achter de tuinmuur, op en aan weerszijden langs de oude keienweg al aan hem voordeed.
Tussen zijn bergschoenen en tussen de keien waarop hij daarin met zijn eenmeterzesenzeventig stond, slingerde zich een schier eindeloze stoet mieren, in twee tegengestelde, meanderende richtingen tegelijk. Naar rechtsboven liepen almaar mieren als het ware met lege handen, zonder iets tussen hun kaken dus, terwijl die naar links beneden van alles meevoerden.
Hij hoopte dat hij op de luttele honderden meters vanaf zee nog niet al te veel ravage en leed had aangericht, en zette voorzichtig een voet opzij om bij de mierenstoet op zijn hurken te gaan zitten.
Een compleet leven en langer zou je je met het doen en laten van mieren kunnen en moeten bezighouden. En wat wist Alban nog maar weinig van ze! Tot welke soort behoorden deze zwarte bijvoorbeeld? Er bestonden inmiddels zo’n twaalfduizend beschreven soorten op de planeet… Hoe was het om zo in dienst te staan van de samenleving en de soort, zoals mieren dat kennelijk deden? Zo zelfopofferend, onbaatzuchtig en zichzelf vergetend. Babette had hem eens gevraagd, toen ze door een klein rood miertje tussen twee tenen was gebeten, waarom die beestjes dat deden als ze er toch vanuit konden gaan dat ze zoiets hoogstwaarschijnlijk met de dood moesten bekopen. Alban had haar weten te vertellen dat bepaalde mieren in Azië zichzelf bij gevaar als het ware laten exploderen om de bedreiger met het vrijkomende zuur te doden of te verjagen. Over zulke populair encyclopedische weetjes beschikte hij en over meer niet.
Hij probeerde nu te onderscheiden wat de ongetwijfeld naar hun ondergrondse burcht terugkerende mieren zoal transporteerden. Ze leken met sprietjes, zaden en, hier, ook een vliegenvleugel te zwaaien als boeddhistische monniken in een processie met banieren, grote waaiers en parasols. Elke mier, meende Alban te zien, maakte kort contact met elke mier die ze onderweg tegenkwam. Wat als er een of iets bij zo’n vluchtige maar besliste betasting niet de juiste koliniegeur bleek te hebben?
Hij kwam weer overeind, half, om gebukt de stroom opwaarts te kunnen volgen en te kunnen achterhalen waar deze mieren foerageerden. Een stukje verderop zag hij aan een struikje direct naast de keienweg wat zaadjes van dezelfde vorm als die waarmee hij ook meerdere mieren zag terugkeren. Hij trok zo’n al op stevigheid en kleur gekomen maar nog niet gevallen zaadje los en legde het in de palm van zijn andere hand. Het leek enigszins op een vlak, stervormig garenspoeltje, waar in het midden aan een kant nog een klein dwarssteeltje uitstak met daarop, in een rechte hoek, nog een steelvormig uitsteekseltje. Alban had er werkelijk geen idee van waar die vorm toe diende. Maar hij nam het dingetje weer tussen duim en wijsvinger en voegde zich ermee in de stoet naar beneden.
De eerste de beste mier die hem tegemoet kwam met deinende antennes keurde hem kennelijk zonder meer goed, net als die hij vervolgens tegenkwam en die daarna. En dat hoewel Alban zelf niet zulke voorhoofdssprieten en nog steeds geen mandibels had, en hij zijn bijdrage gewoon tussen duim en wijsvinger bleef houden, en hoewel er niets op wees dat zijn lichaam een extra paar benen of armen aan het vormen of zich op twee plaatsen extreem aan het verdunnen en insnoeren was. Evenmin kwamen de mieren hem nu voor als enorme, schrikwekkende, welhaast buitenaardse wezens. Sterker, hij liep daar gewoon nog in zijn bergschoenen met zijn eenmeterzesenzeventig, op, volgens zijn horloge, de zeventiende dag van de negende maand, om één minuut voor halftwee.
Wat niet betekende dat iemand hem daar, op de oude keienweg, na de bocht achter de tuinmuur, in de schaduw van de dennen, nog zou hebben kunnen zien, zou hebben kunnen waarnemen, tenzij men op zijn hurken bij de dubbele mierenoptocht was gaan zitten om die in zijn samenstelling uiterst nauwkeurig te inspecteren. Maar wie zou op zo’n idee komen? Sowieso lette Alban er bij de aanvang van zijn wandelingen altijd op dat er geen andere wandelaars kort voor hem uit of meteen achter hem aan zouden kunnen lopen. Zonder Babette wilde hij alleen nog maar alleen zijn. Oftewel zichzelf helemaal kunnen verliezen en vergeten. Opgaan in de natuur dus.
De mier direct voor hem sjouwde met de verschrompelde huid van een of ander uitgedroogd of leeggegeten rupsje. Alban moest af en toe inhouden om niet tegen haar achterlijf te botsen. Hij werd op geringe afstand gevolgd door een mier met net zo’n sterspoelvormig zaadje als het zijne. Wat zouden ze er naderhand mee kunnen doen? Niets, scheen het Alban toe, terwijl hij er nog eens naar keek, of niet veel anders dan het gewoon in huis hebben… Hij moest er een beetje om lachen, zoals om de hele situatie. Een briesje van zee liet wat gevallen en verwaaide blaadjes onderling ritselen.
Om dertien uur tweeënveertig werd de ringwal van omhoog gebracht zand beklommen, zonder dat Alban een aardverschuiving, laat staan een gedeeltelijke instorting veroorzaakte. Nauwelijks een zandkorrel verschoof of rolde om.
Bovenop werd hij gemonsterd door mieren met grote koppen en wijd uit elkaar staande kaken. Ze hielden hun kop en borststuk met de twee poten bijna voortdurend alert opgericht.
Alban draalde nog heel even, liet de mier die achter hem kwam maar voorgaan, en verdween toen eveneens de duistere diepte in.

Waar hij daar beneden terechtkwam, wat hij er deed, hoe hij er werd bejegend, of hij naderhand weer opdook om zich in de rij richting foerageplek te voegen, hoe laat het toen was, hoe hij ondergronds de avond en nacht doorbracht: wellicht niet in een bed, met een glaasje digestief op het nachtkastje en een beeldscherm aan de muur – maar meer weet ik niet, meer weet niemand. Dus ook niet of hij misschien intussen simpelweg is vertrapt, als een van de vele ogenschijnlijk zo minuscule gevallen, door een niets vermoedende, onoplettende wandelaar of door een druiventeler die, terugkerend van zijn terrasvelden, op zijn muilezel gezeten de oude keienweg naar zee nam.
Het zal ook een tijdje, dat wil zeggen ettelijke dagen, zo niet een week of meer duren voordat Alban door een mens wordt gemist of voordat een bewoner van het dorp aan zee tegen deze of gene opmerkt het merkwaardig te vinden dat een en dezelfde huurauto al zo lang op een en dezelfde plek geparkeerd staat. Of misschien is het pas de autoverhuurder die zich na twee weken begint af te vragen waar de honinggele Chevrolet Matiz blijft.
Sinds de zo onverwachte dood van Babette vertelde Alban niemand meer waar hij wanneer naartoe ging en hoe lang hij er zou verblijven. Geen vriend, geen familielid. En kinderen hadden ze niet.
Ik weet uit eigen ervaring hoe dat gaat. Daarom ben ik ook jaloers op wat hem is gelukt. ‘Jaloers’ is het verkeerde woord. Ik wil gewoon ook dat kunstje kunnen flikken. ‘Kunstje’ is echter ook alweer een verkeerd woord.
Maar ik kan toch moeilijk nu, drie dagen later, naar die verwaarloosde keienweg gaan, hoewel mijn bagage voor het eiland al is ingecheckt, om daar te zitten wachten op zijn verschijnen! Immers op het moment dat ik hem zou zien, áls ik hem al te zien zou kunnen krijgen, zou hij hij daar gewoon weer lopen, staan of zitten, met zijn bergschoenen aan zijn voeten, zijn complete lengte van eenmeterzesenzeventig en de wijzers van zijn en mijn horloge op halftwee plaatselijke tijd...
‘Mind your step.’
Ik moet hem derhalve daar volkomen met rust laten, hem negeren en hem per ongeluk al dan niet vertrappen. Maar dat kan ik natuurlijk niet, dat kan nu niet meer.
Bovendien, bedenk ik, hoef je om mieren te zien – twaalfduizend soorten op de wereld! – toch niet per se helemaal naar een mediterraan eiland? Ja, vanwege het weer, zeker in de nazomer! Maar trekt de verspreiding van mieren over de aardbol zich daar al te veel van aan? Ook hier zijn ze ijverig in de weer en worden ze onopgemerkt vertrapt, in bossen, in stadsparken, op achterompaadjes naar shabby schuurtjes in volkswijken.
‘Mind your step.’
Ik hoor het al bijna niet meer. Het boarden voor mijn vlucht is minuten geleden begonnen. Ik heb er een hekel aan in een rij te moeten staan, in een mensenrij! Dus wacht ik mijn beurt als allerlaatste af. Zittend.
‘Meneer!’ zegt de grondstewardess met een stralend uitnodigende lach. ‘U bent de laatste.’
Maar ik blijf zitten.
‘Meneer?’
Ik schud van nee.
‘Bent u dan niet…’ – ze kijkt op haar scherm – ‘… niet de heer Arnold? Anton Arnold’?
Ik schud van nee.
‘Zit u hier dan niet te wachten voor deze vlucht?’
Er klinkt nu enige vertwijfeling in haar stem. Of is het agitatie?
Ik schud van nee.
Ze telefoneert.
Ik kom overeind en maak een verontschuldigend gebaar door mijn armen licht te spreiden en tegelijkertijd mijn schouders op te trekken, waarop zij een zwakke poging doet om een glimlach naast de telefoonhoorn tevoorschijn te toveren.
Ik laat me stilstaand door de loopband vervoeren. Dwars door de waarschuwing bij het ervan afstappen, klinkt een oproep voor passagier Arnold, om tweeëneenhalve loopband later te worden herhaald met als toevoeging het dreigement dat ‘uw bagage van boord zal worden gehaald’.
Alom bewegen zich mensen met tassen, plastic zakken en cabinekoffers op wieltjes. Ik neem een roltrap naar beneden en begeef me naar een van de hallen voor het ophalen van ruimbagage. Nadat ik me daar tussen een menigte naarstig op sjor-, sleep- en draagwerk wachtenden heb gewurmd, knik ik een toeziende douanebeambte gedag en bevind ik me al gauw midden in de roezemoezige, onrustige mensenmassa in de enorme publieke hal.
Dieper wil ik. Almaar dieper. Onder de grond. Naar een van de gegraven en geboorde gangen met hun rails voor de metrotreinen.
Mieren, denk ik naar boven kijkend, terwijl we opeengepakt onder de eerste stadsbuitenwijken, sportvelden en parken door rijden, overal mieren, mieren zat, onuitroeibaar, want onzelfzuchtig.
Iets in mezelf lijkt me mijn lijf onder de ribben bijeen te snoeren. Krijg ik een attaque? Mogelijk trek ik onbewust en ongewild gekke bekken, in elk geval lijkt een delen van mijn kaken zich met tanden en al te kantelen en zich naar buiten mijn mond te willen verplaatsen om zich aan weerszijden voor mijn gezicht te kunnen verbreden.
Ik zou mezelf in een spiegelend zwart raam moeten bekijken, maar er staan mensen voor, zoveel mensen, overal, individuen, zelfingenomen, niets dan. In schoenen. Schoenen en nogmaals schoenen. Staande, schuivende, zich verzettende, even opverende en weer neerkomende schoenen.
En ik?
Eindelijk, aangekomen op het eindstation, kan ik me tussen alle geloop, geslof, geschuifel, gestap en getrap uit de voeten maken, naar de eerste de beste ingang of doorgang naar het verdere, diepere ondergrondse. Maar ik kom alleen maar uit bij trappen, betonnen trappen, roltrappen, die naar boven leiden, telkens weer, stuk voor stuk! Ik kan toch moeilijk van het perron springen en daar verder zoeken…
Zelfs de liftcabine weigert het om verder te zakken. En wanneer ik te laat ben om nog uit te stappen omdat er achter mij van alles is binnengeschoven, -getrippeld en -geklost, sluit die haar deur om me onverbiddelijk naar boven te voeren. Maar wie weet, houd ik mezelf voor, is het ondergrondse wel boven.

___________
Huub Beurskens: zie www.huubbeurskens.nl