GOTTFRIED BENN - DE VERJAARDAG

Uit Gottfried Benn, Gehirne, 1916.
Hier gepubliceerd met vriendelijke toestemming van © Klett-Cotta-Verlag, Stuttgart, namens de Duitse rechthebbenden.
Bij Klett-Cotta zijn de Sämliche Werke van Gottfried Benn verkrijgbaar.

Voor een inleiding bij de ‘Rönne-novellen’ van Gottfried Benn, die samen de bundel Gehirne vormen, zie: http://huubbeurskens.blogspot.nl/2016/12/bij-de-ronne-novellen-van-gottfried-benn.html


***
Stilaan was een arts de negenentwintig gepasseerd en al met al leek hem dat geen reden tot bijzondere gevoelens.
   Maar afgezien van zijn leeftijd vroeg zich het een en ander af. Een behoefte aan een zin van het leven vloog hem meer dan eens aan: wie verwezenlijkte die: de heer die, met de paraplu aan zijn arm, zo kwiek voort stapte, de koopvrouw die voor haar stalletje met seringen in de avondwind zat nadat de markt afgelopen was, de tuinman die van alles de benaming kende: laurierkers en cactussen, en die wist dat de rode bes in de dorre struiken nog van vorig jaar was?
   Hij was afkomstig uit de Noord-Duitse laagvlakte. In zuidelijke landen was het zand natuurlijk licht en los; de wind kon – dat was aangetoond – korreltjes rond de hele aardbol dragen; hier was de stofkorrel groot en zwaar.
   Wat had hij meegemaakt: liefde, armoede en röntgenbuizen, konijnenhokken en onlangs een zwarte hond, die was op een open plein in de weer met een groot rood orgaan tussen zijn achterbenen, heen en weer, amusant en innemend; er stonden kinderen omheen, blikken van dames zochten het dier, opgeschoten jeugd wisselde van plek om het gebeuren van opzij te kunnen bekijken.
   Hoe had hij dat allemaal ervaren: hij had gemaaid gerst van de velden gereden, met oogstwagens, en dat flink wat: mandels, hengselmanden en de kont van het paard. Toen zat het lijf van een juffrouw vol water en moest er worden afgevloeid en gedraineerd. Maar boven alles zweefde een stil twijfelend alsof: alsof jullie echt waren, ruimte en sterren.
   En nu? Het zou een grijze, nietszeggende dag zijn wanneer hij werd begraven. De vrouw zou dood zijn, het kind een paar tranen laten. Hij had zich nooit veel om zijn kind bekommerd, het was wellicht een lerares geworden die ’s avond nog schriften moest nakijken. En toen was het afgelopen. Beïnvloeding van hersenen door en van hem ten einde. Het behoud van energie liet zijn wetmatigheid gelden.
   Wat was zijn voornaam? Werff.
   Hoe heette hij voluit? Werff Rönne.
   Wat was hij? Arts in een hoerenhuis.
   Wat sloeg de klok? Twaalf. Het was middernacht. Hij werd dertig jaar. In de verte rommelde een onweer. Boven meibossen scheurde de wolk open.
   Nu is het tijd dat ik begin, zei hij tegen zichzelf. In de verte rommelt een onweer, maar ik gebeur. Boven meibossen scheurt de wolk open, maar het is mijn nacht. Ik heb noordelijk bloed, dat zal ik nooit vergeten. Mijn voorvaderen vraten van alles en nog wat uit troggen en stallen. Maar, zo sprak hij zich moed in, ik wil me alleen maar verstrooien. Daarop wilde hij zich iets aanschouwelijks toeroepen, maar dat lukte niet. Dat vond hij weer veelzeggend en veelbelovend: misschien dat de metafoor al een vluchtpoging, een soort visioen en een gebrek aan trouw was.

Door stille blauwe nevels, door de nabije zee landinwaarts gedreven, schreed Rönne toen hij de volgende ochtend op weg naar zijn ziekenhuis was.
   Dat lag buiten de stad en afzijdig van alle verharde wegen. Hij moest over aarde lopen die zacht was, die viooltjes op liet komen; slap en doorweekt  gaf ze mee onder zijn voeten.
   Toen sprong uit tuinen de krokus hem tegemoet, de kaars van de metten van de dichtersmond, en wel juist de gele soort, die voor de Grieken en Romeinen het toonbeeld van al het lieflijke was geweest, geen wonder dus dat ze hem het rijk van het hemelse in voerde? In vijvers van krokussappen baadde de god. Een bloesemkrans remde de roes. Aan de Middellandse Zee de saffraanvelden: de drieledige stempel; ondiepe pannen, zeven van paardenhaar boven vuren, licht en open.
   Hij wakkerde zichzelf aan: Arabisch za-fara, Grieks kroké. Er diende zich een zekere Corvinus aan, koning der Hongaren, die wist hoe je bij het eten saffraanvlekken moest voorkomen. Moeiteloos volgden de kleurstof, de specerij, het bloementapijt en het Alpendal.
   Terwijl hij nog in de ban was van de bevrediging door het zo weidse associëren, viel zijn blik op een glazen uithangbord met het opschrift: Cigarette Maita, belicht door een zonnestraal. En nu ontstond via Maita – Malta – stranden – stralend – veerboot – haven – mosseleters – ravages – het helder klinkende geluid van een delicate versplintering, en Rönne slierde in een en al geluk. Maar toen stapte hij het hospitaal binnen: een ontoegeeflijke blik, een onwankelbare wil: om de prikkels die vandaag op hem af waren gekomen te verweven met de stand van zaken tot dusver, ze te verbinden zonder er een achterwege te laten. Een geheim stelsel zweefde hem voor ogen, iets van bepantsering en adelaarsvlucht, een soort napoleontische aspiratie, bijvoorbeeld de verovering van een haag, waarachter hij rustte, Werff Rönne, dertig jaar, gesetteld, een arts.


Ha, vandaag niet makkelijk, benen uit elkaar en van de stoel af, juffrouwtje, de fijne blauwe ader van de heup naar uw haartjes, die moeten we in gedachten houden! Ik ken slapen met zulke aders, smalle witte slapen zijn dat, vermoeide dingen, maar deze wil ik in gedachten houden, kronkelend, een rankje viooltjesbloed! Toch? Als het gesprek nu over adertjes gaat – gepantserd sta ik erbij: Aan de slaap?? Ach, heren toch!! Ik zag ze ook aan andere organen, fijn kronkelend, een rankje viooltjesbloed. Misschien een tekeningetje alstublieft? Het verliep zo – moet ik hogerop? De monding? De grote holle ader? De hartkamer? De ontdekking van de bloedsomloop –––? Een massa indrukken staat tegenover u, nietwaar? U fluistert met elkaar, wie is die heer? Zo soeverein als hij erbij staat? Rönne is mijn naam, mijne heren. Ik noteer soms zo van die kleine observaties; niet oninteressant, maar natuurlijk volkomen onaanzienlijk, geringe bijdrage aan de grote ontwikkeling van het weten en van het inzicht in de werkelijkheid, haha!
   En u, geachte dames, wij kennen elkaar toch! Staat u me toe dat ik u in het leven roep, dat ik u omkleed met uw essenties, met de indrukken van u in mij, het sturend orgaan is intact, we zullen zien hoe het zich herinnert, daar verheft u zich al.
   U spreekt het deel aan waar u van houdt. U kijkt in zijn ogen, geeft ziel en adem. – U hebt de littekens tussen de dijen, een Arabische bey; het moeten grote wonden zijn geweest, toegebracht door de lasterlijke mond van Afrika. – Maar u slaapt met de witte Egyptische rat, met rozerode ogen; u slaapt op uw zij, met het dier aan uw heup. Zijn ogen zijn van glas en klein als twee rode kaviaareitjes. ’s Nachts wordt hij overvallen door honger. Het dier kruipt over de slaapster heen. Op het nachtkastje staat een schoteltje amandelen. Voorzichtig klimt het terug naar de heup, snuffelend en schichtig. Vaak wordt u wakker doordat de staart over uw bovenlip kronkelt, koud en dun.
   Een ogenblik lang keurde hij zijn innerlijk. Maar machtig stond hij erbij. Herinneringsbeeld geschakeld aan herinneringsbeeld, ertussen zoemden de draden over en weer.
   En u uit het bordeel in Aden, broeierig aan woestijn en Rode Zee. Langs de marmeren muren stroomt aldoor blauwig water. Uit vloerroosters stijgen dampen van smeulende kruiden. Alle volkeren der aarde kennen u van de liefde. Uw verlangen is een bescheiden woning aan de Deense Sont. Laatste opwellingen rijzen, een biljart waaraan jongens in licht kostuum spelen. – En u, in het bordeel waar de oorlog doorheen trok, tussen tuigwerk en leer dagelijks honderd keer gebarsten van naamloze pikken of ook van proppen bloedingen en stront.
   Stralend stond hij voor zichzelf. Hoe hij het tevoorschijn speelde, ach, speelde! regenboogde! groende! een meinacht volkomen onbenoembaar! Hij kende ze allemaal. Hij stond tegenover hen, zuiver en oorspronkelijk. Hij was niet zwak geweest. Krachtig leven doorbloedde zijn hoofd.
   Hij kende ze allemaal, maar hij wilde meer. Hij wilde zich op zeer hachelijk terrein begeven; er moest een bewustzijnsleven zonder gevoelens bestaan, het moest althans hebben bestaan, maar onze neigingen – deze formulering stond hem duidelijk bij – zijn ons erfdeel. Daarin leven wij wat ons is toebedeeld: nu wilde hij met eentje de liefde bedrijven.
   Hij keek de gang af en daar stond ze. Ze had een moedervlek, aardbeikleurig, van haar hals over een schouder tot aan de heup, en in haar ogen, als bloemen, een reinheid zonder einde, met rond haar oogleden een anemoon, stil en gelukkig in het licht.
   Welke naam zou ze moeten dragen? Edmée, dat was verrukkelijk. En verder? Edmée Denso, dat was bovenaards, dat klonk als de roep van de nieuwe, zich gereedmakende vrouw, van de aanstaande, de begeerde, die de man bezig was voor zich te creëren: blond, en lust en scepsis uit ontnuchterde hersenen.
   Wel, nu beminde hij. Hij bespeurde in zichzelf: Het gevoel. Het ging erom de onstuimigheid op te wekken tegenover het niets. Om lust en plaag de middag in te stuwen, een kaal grauw licht in. Maar nu moest het ook flonkeren! Het waren sterke emoties waarmee hij van doen had. In dit land kon hij niet blijven –: zuidelijkheden! verheviging!
   Edmée, in Luxor een laag wit huis of in Cairo het paleis? Het leven in de stad is vrolijk en open, befaamd is het licht met zijn heldere gloed, en de nacht valt er plotseling. Je hebt talloze fellahvrouwen die je bedienen, die voor je zingen en dansen. Je zult tot Isis bidden, met je voorhoofd tegen een van die zuilen waarvan de kapitelen op hun hoeken de platte koppen met de lange oren hebben zitten, je zult tussen steltvogels staan in bergkloven met sycomoren.
   Een ogenblik zocht hij. Er was zoiets als Kopt in hem opgekomen, maar hij wist het niet tot iets in beweging te zetten. Nu zong hij weer, de zachtmoedige in zijn geluk.
   De winter komt en de velden worden groen. Er vallen wat bladeren van de granaatappelboom, maar het koren schiet op voor je ogen. Wat wil je hebben: narcissen of viooltjes het hele jaar door elke morgen in je bad gestrooid, als je laat opstaat, wil je ’s nachts door kleine dorpjes aan de Nijl struinen, wanneer in de kronkelige straatjes de grote duidelijke schaduwen vallen onder de klare zuidelijke maan? Ibiskooien of reigervolières? Sinaasappelgaarden, geel vlammend en sap en wasem over de stad heen wolkend op het middaguur, van Ptolemaeëntempels een gebeeldhouwd fries?
   Hij hield stil. Was dat Egypte? Was dat Afrika om een vrouwenlichaam heen, golf en liaan om de vloed van schouders? Hij zocht hier, zocht daar. Was er iets blijven liggen?? Was er nog iets wat eraan kon worden toegevoegd? Had hij het geschapen: gloed, weemoed en droom?
   Maar wat een eigenaardig waaien in zijn borst! Een onrust, alsof hij wegstroomde. Hij verliet zijn spreekkamer, liep door de hal naar het park. Hij voelde zich omlaaggetrokken, naar het gras toe getrokken, zacht neergemaaid.
   Hoe heeft het me afgemat, dacht hij, met wat voor een kracht! Toen schoot het door hem heen dat verbleken de vrucht was en de traan de pijn –: ontredderingen! gapende verte!
   Welig gloeide het park. Een heester in het gazon had gebladerte als van varens, elke waaier groot en vlezig als een ree. Rondom elke boom die bloeide was de aarde vast, een kuip die hem water gaf en helemaal voor hem alleen was. Hemel en bloesems: zacht, uit ogen, kwamen blauw en sneeuw.
   – Snikkende, Edmée, almaar dichter bij je! Een marmeren borstwering beslaat de zee. Zuiders samen lelies en barken. Een viool opent je tot in je binnenste zwijgen. –
   Hij keek met knipperende ogen omhoog. Hij sidderde: tegen het gazon kwam de glans opzetten, vochtig, vanuit een gouden heup; en aarde die de hemel in klom. Bij de plooi bevocht het zich spreidende licht de schaduw. Heen en terug bewoog de tong van een verlokking: aan de magnolia ontsnapten uit haar verenkleed bloembladbuien in een luchtstroom die wegdreef.
   Edmée lachte: rozen en helder water.
   Edmée liep: over paadjes, tussen viooltjes, in een licht van eilanden, van osmiumblauwe zeeën, ofwel van kalkzandsteen en ster; duiven, van een veld vluchtend, kapten met hun vleugels zilver.
   Edmée liet zich bruin worden in de zon, een blauwachtig ovaal. Tussen palmen speelde ze alsof ze veel had liefgehad. Als een schaal droeg ze haar schaamte koel bij de souplesse van haar warm geworden stappen, haar hand drukkend op haar heup, oogstgeel, onder het graan en de zaden.
   In de tuin ontstond vermenging. De bloemenborder resoneerde niet meer van kleuren, bijengezoem bruinde niet meer de haag. Gedoofd waren richting en glooiing: een bloesem die zich opende, hield stil en stond in het blauw, spil van de wereld. Zacht lieten kronen los, kelken zakten in, het park ging ten onder in het bloed van het ontvormde. Edmée vlijde zich neer. Haar schouders rekten zich, twee warme vijvers. Nu sloot ze haar hand, langzaam, om een stengel, de rijpheid in zijn overvloed, bruinkleurig afgemaaid aan haar vingers, onder grote schoven stralende lust ––:
   Nu stroomde het in hem, een lauwwarm ontwijken. En nu desorganiseerde de ordening zich, vleselijk verzonk zijn ik -:
   – Er echoden stappen op de helling van een dal door een lage witte stad; de stegen werden door donkere tuinen afgesloten. Op kroonlijsten en architraven, die afbrokkelend goden en mysteries toonden, verspreid in een Florentijnse landstreek, lagen druppels helder bloed. Er wankelde een schaduw tussen roerloze ledematen, tussen druiventrossen en een kudde; een fontein stroomde, een flinterend spel.
   In het gras lag een lichaam. Uit benedenwoningen spoelde een wasem; het was etenstijd, tabakspijpen en kaantjes, de brakke adem van een stervende.
   Het lijf keek op: vlees, orde en behoud riepen. Hij glimlachte en sloot zich weer; terwijl hij al aan het vergaan was, keek hij naar het gebouw: wat was er gebeurd? Wat was tot hiertoe de weg van de mensheid geweest? Ze had ordening in iets willen brengen dat spel had moeten blijven. Maar uiteindelijk was het toch spel gebleven, want er was niets werkelijk. Was hij werkelijk? Nee, alleen al het mogelijke, dat was hij.
   Dieper drukte hij zijn nek in het lievevrouwebedstro dat naar thyrsus en walpurgissen rook. Door de middag smeltend kiezelde bekig zijn hoofd.
   Hij bood het aan: het licht, de felle zon stroomde onophoudelijk door de hersenen. Daar lag het: amper een molshoop, broos, erin wroetend het dier.

Maar wat is er met de Morellenwijk, vroeg hij zich korte tijd later af. Achter het paleis, waar laurier tegen de pijlers groeit, vertakken de straatjes zich de diepte in, op de helling gaat het huisje aan huisje naar beneden.
   Eenogen hangen rond bij een mosselkar. Ze tellen geld neer. Vrouwen snijden de schelp open. Een haal rondom en het vlees hangt roze uit de mossel. Ze dopen het in een kom met nat en bijten. De vrouw hoest, en ze moeten weer verder.
   Waarzeggers met telepathische gaven laten onophoudelijk hun bel rinkelen, vooral voor dames bedoeld, en hebben opladers.
   Zigeunerinnen met karren, roggen, platte, violet en zilverig, met afgehakte koppen; sommige middendoor gekliefd, ingekerfd en te drogen gehangen, daartussen kromme, schrale vissen, koperkleurig en iriserend.
   Het ruikt naar brand en oude vetten. Talloze kinderen doen hun behoefte, hun taaltje is vreemd.
   Wat is er met de Morellenwijk, vroeg Rönne zich af. Ik moet er doorheen! Kom! Naar beneden! Ik zwoer mezelf dat ik dit beeld nooit zou vergeten: van de zomer die een muur sloeg met struiken, vlammend van gevederte, met heestertwijgen, bijtend van stevig blauw vlees, tegen een muur die niet stroomde, de vochtige, blauwe rank!
   Hij snelde naar beneden. Bij de holle steeg mondde het bij elkaar: kleine woningen, ondergraven door diepe, smalle grotten, die braakten gebeente uit, jong blakend, oud murw, de schaamte hooggegord.
   Wat werd er verkocht: houten slippers voor de behoefte, groene knoedels voor het ik, Ankerjenever voor de smaak, benodigdheden voor lichaam en geest, dozen zalf en Mariabeeldjes.
   Wat gebeurde er: kleine kinderen voor geknielden, dicht tegen ze aan, net van de borst; rauwe stemmen, sjofel boven verbrande stenen; onmogelijk diep groef een heer in zijn zak; schedels, een woestijn, lichamen, een goot, aarde aanstampend, kauwend: Ik en jij.
   Oog, vol verte, bloed, droomruisend, riep hij zichzelf toe, jouw middagvluchten, wee die! moet Rönne al vergaan, onverschanst?:
   Grote golf is de vrouw, goede moeder, die de vis om- en omkeert, bruine vlekken hebben ze op hun rug, kruimels stuifmeel en zaadjespoeder?
    Het eenvoudige beeld leek het inlijsten waard: inbrekers, een kwade vent bij de kassa, de brave eigenaresse terneergeslagen, een laatste blik naar de hond op de vloer??:
   En jij had in het gras liggen lummelen, middaghengst – en nu al bewolking??? Dertig jaar – en kaalkop zonder veren??
   Hij vluchtte dieper de steeg in. Maar toen: een klein gedenkteken: voor de oprichter van een jeugdinternaat: de mensenziel, het sociale systeem, de levensverlenging en gemeenteraad gloorden met volle baard en vermeerdering. De structuur ontvouwde zich: Er werden proeven van bekwaamheid afgelegd en dit meer dan eens, er werden onderzoeken ingesteld die tot conclusies leidden.
   Waar was zijn zuiden gebleven? De klimoprots? De eucalyptus, waar aan de zee? Ponente, kust van de ondergang, zilverblauw de golf aan!
   Hij jachtte een louche tent in; hij goot drankjes naar binnen, hete, bruine. Hij ging op een bank liggen, zodat zijn hoofd naar beneden kon hangen door de zwaartekracht en het bloed. Help, riep hij! Hypertensie!
   Stoelen, dingen voor heren die wanneer ze hun knieën gebogen voor zich hadden, een steunpunt onder het achtervlak van hun bovenbenen wilden, stonden dof en noordelijk te drogen. Tafels voor gesprekken als deze: En, hoe gaat het ermee; snaaks en mannelijk, keurig werd er tussen de dijbeenparen in door de tijd gelopen. Geen dood slingerde de leepogige buffetjuffrouw elk uur wanneer de klok sloeg naar het niets. Kramers schraapten; geen lava over het dode steenslag!
   En hij? Wat was hij? Daar zat hij tussen zijn betoveringen, het tuig kon het hem doen. Zijn middag was hoon.
   De hersenen zwollen weer op, de duffe afloop van de eerste dag. Nog altijd tussen de dijen van zijn moeder – zo gebeurde hij. Zo gauw zijn vader een zet gaf, rolde hij naar beneden. De steeg had hem gebroken, terug: de hoer gilde.
   Hij wilde al vertrekken, toen zich  een geluid voordeed. Een fluit galmde in de grauwe steeg, een blauw lied tussen de gribus. Er moest een man lopen die erop blies. Er was een mond bezig met de klank die opsteeg en wegebde. Daar was hij opnieuw te horen.
   Van ergens daar. Van wie moest hij fluiten? Niemand die hem bedankte. Wie zou er ook hebben gevraagd waar de fluit bleef? Maar als bewolking trok hij binnen, zijn witte ogenblik blazend en al verwaaiend in alle ravijnen van de blauwte.
   Rönne keek om zich heen: gelukzalig, terwijl er niets veranderd was. Maar bij hem: het geluk stond hem aan de lippen. Duikeling na duikeling, donder op donder; het zeil ruisend, de mast laaiend: tussen kleine bassins dreunde wijd het dok: Groots gloeide naderbij het havencomplex:
   Het licht stijgt boven de rotsen uit, het absorbeert al schaduwen, de villa’s blikkeren en de achtergrond is van bergen vervuld. Een zwarte rookpluim verdonkert de pier, terwijl de kleine lokale boot met de opkrullende golf worstelt. Over de landingsbrug, die slingert, haast zich de nijvere facchino: Hojo – tirra – Hoy –, klinkt het; de volle levensstroom vloeit. Naar tropische en subtropische streken, zoutmijnen en lotusrivieren, Berberkaravanen, ja, zelfs naar de tegenvoeters staat de scheepsboeg gericht; een vlakte, die door mimosa wordt omzoomd, ontdoet zich van roodachtig hars, een berghelling tussen kalkmergel, zich van vette klei. Europa, Azië, Afrika: Beten, dodelijke gevolgen, gehoornde adders; de hoerenkast aan de kade komt de nieuw aangekomene tegemoet, zwijgend in de woestijn staat het sultanhoen. –
   Nog stond het zwijgend, daar gebeurde hem al de olijf.
   Ook de agave was fraai, maar de taggiasca kwam, fijnst van olie, de blauwzwarte, weemoedig voor de Ligurische Zee.
   Hemel, zelden bewolkt; rozenweelde; door alle struiken heen de blauwe baai, maar de eindeloze lichte bossen, wat een schaduwzwaar woud!
   Als het doek rond de stam werd uitgespreid, was er werk te doen. Mengeling van horens, hoeven, leren spullen en wollen lappen, elk vierde jaar was er toevoer geweest. Maar nu sloegen mannen, die anders helemaal opgingen in het kegelspel, de boomkronen, met opeens alleen nog oog voor de vruchten.
   In het vermolmde hout de snuitkever. Een bloedvlekvlinder fladderend uit de mirte. Er wordt een kleine pers gebruikt, stil door een met leisteen afgedekte kelderruimte gelopen. Oogst nadert, bloed der heuvels, achter de bosschage, bacchantisch, de stad. –
   Venetië kwam eraan, gutste hij over tafel. Hij voelde lagune, een loskomen, snikkend. Galmde gedempt het lied uit vroegere tijden van doge Dandolo, stoof uiteen in een warm waaien.
   Een riemslag: Een opgelucht ademhalen; een bark: steun voor het hoofd.
   Vijf bronzen paarden die Azië gaf, en tussen de zuilen zong het: soms een stonde, dan besta jij; de rest is het gebeuren. Soms rijzen beide vloeden hoog op tot een droom. Soms ruist het: wanneer jij gebroken bent.
   Rönne luisterde. Er moest nog diepers zijn. Maar de avond kwam snel van zee.
   Bloed, ruis, duld, zei hij in zichzelf. Mannen monsterden hem. Jazeker, zei hij, hun zomersproeten, hun blote hals, waarin boven de adamsappel het haar prikt – onder mijn kruisiging, ik wil te ruste gaan.
   Hij betaalde gauw en stond op. Maar bij de deur liet hij zijn blik nog een keer terug het duister van de taveerne in gaan, naar de tafels en stoelen, waar hij zo had geleden en steeds weer zou lijden. Maar daar uit de geribbelde schacht van de bardecoratie naast de leepogige vrouw, gloeide uit grote, fantastische papaver het zwijgen van een onaantastbaar land, roodachtig, dood, aan de goden gewijd. Daarheen liep, dat voelde hij diep, nu voor altijd zijn weg. Er trad een overgave in hem, een verlies van laatste rechten, stil bood hij zijn voorhoofd aan, luid gaapte het bloed erin.
   Het was donker geworden. De straat nam hem op, met de hemel erboven, groene Nijl van de nacht.
   Door de Morellenwijk klonk nog een keer het geluid van de fluit: soms rijzen beide vloeden hoog op tot een droom.
   Toen ging een man ervandoor. Toen sprong er eentje in zijn oogst, maaiers bonden hem, schonken kransen en spreuken. Toen werd er eentje gedreven, gloeiend uit zijn velden, onder kroon en pluimage, onafzienbaar: hij, Rönne. 

  

           [werk]vertaling HB