Zat Paul
Rodenko ernaast toen hij meer dan zeventig jaar geleden meende dat er een
streep onder de psychologische roman was gezet? Gezien de aard van veelgeprezen
en veelgelezen hedendaagse Nederlandstalige romans ben je geneigd dat te
denken. Of heeft de ontwikkeling die hij schetste meer tijd nodig dan gedacht?
Of – nog een andere mogelijkheid – wordt die nieuwe, andersoortige roman onder
het behaaglijke hoogpolige tapijt van de conventionele en populaire cultuur
geschoven?
Onderstaand essay van Paul Rodenko
verscheen oorspronkelijk in het tijdschrift Columbus,
II (1946/1947), nr. 1 (oktober 1946), en werd naderhand opgenomen in het
verzamelde beschouwelijke werk van Rodenko, in vier gebonden delen uitgegeven
door Meulenhoff, Amsterdam 1991. Het wordt hier wederom gepubliceerd omdat het
nog genoeg te denken geeft. [Huub Beurskens]
***
Dit stuk
begint met een opvallende objectieve fout, die des te merkwaardiger aandoet
omdat Rodenko ook een dichter was: het verkeerd aanhalen van Shakespeare. In
Macbeth staat: It is a tale/Told by an
idiot, full of sound and fury,/Signifying nothing... Dat antimetrische 'signifying' springt er nogal uit – en of
Rodenko citeert uit zijn hoofd (een hoofd dat de tekst dus inhoudelijk heeft
onthouden), of Faulkner citeert ook al verkeerd.
Maar voor de rest is het opmerkelijk
hoe een zo jonge man als het ware uitstijgt boven zijn eigen tijdvak, midden in
de analyse ervan. Zo heeft hij onmiddellijk na de oorlog al door wat het
noodlot van de moderne geseculariseerde massamens zou worden, die aan zijn
eigen massaliteit poogt te ontkomen in een vermeende uniciteit.
Zeventig jaar later is de cultus van het therapeutiseerbare ego – dat narcistische bijgeloof, die fatale kwakzalverij – de nieuwe decadentie van Europa. [Benno Barnard]
Zeventig jaar later is de cultus van het therapeutiseerbare ego – dat narcistische bijgeloof, die fatale kwakzalverij – de nieuwe decadentie van Europa. [Benno Barnard]
______________________________________________
In zijn roman The Sound and the Fury maakt William Faulkner gebruik van een
merkwaardig compositorisch procedé. Zinspelend op Shakespeares Life's but a tale, told by an idiot, full of
sound and fury, meaning nothing, laat hij namelijk het verhaal eerst
vertellen door een imbeciel, die de verschillende momenten tot een nevelig en
verward geheel dooreenhaspelt, om het daarna nog eens te laten 'oververtellen',
te laten uiteenrafelen en verhelderen door de, van een normale intelligentie
voorziene, betrokken personages.
Het
gebruikte procedé is daarom zo interessant, omdat wij hier als het ware worden
uitgenodigd tot een bezoek aan het geheime laboratorium van de romancier – niet
alleen van de romancier Faulkner, maar van de romancier in het algemeen.
Feitelijk is het hele eerste stuk, het verhaal van de imbeciel, in deze roman
volmaakt overbodig; wanneer wij het stuk er af laten, houden wij een normale,
complete roman over. Aan de andere kant is het verhaal van de imbeciel als zodanig eveneens compleet, ofschoon
het voor de normale lezer zonder zin, meaning
nothing, is. Een zin krijgt het pas achteraf, wanneer het licht van de
'eigenlijke' roman er op terugvalt. Deze 'eigenlijke' roman kan men dus op twee
verschillende manieren beschouwen: als afzonderlijk, in zichzelf compleet verhaal
én als zingeving aan het voorafgaande. Uit het feit dat Faulkner in zijn titel
op de geciteerde woorden van Shakespeare (die immers spreekt van het leven) zinspeelt, volgt dat hij hier
een algemene romantechnische regel heeft willen opstellen, volgens welke het er
bij het romanschrijven niet om gaat, een zinvolle geschiedenis uit het leven te
halen (of eventueel een verzonnen geschiedenis aan het leven te 'meten'), maar
integendeel er een zinvolle geschiedenis in te leggen, daar het leven op
zichzelf absurd is: a tale, told by an
idiot. Elke roman bestaat volgens deze opvatting dus feitelijk uit twee delen:
the sound and the fury, dat is het
verzamelde materiaal, en de rationalisering ervan, waarbij het eerste deel
gewoonlijk in het laboratorium van de auteur achterblijft.
Het
is merkwaardig dat Faulkner eigenlijk de eerste is die de woorden van
Shakespeare naar hun juiste betekenis heeft begrepen. Het wanbegrip dat er tot
nu toe omtrent deze woorden geheerst heeft, blijkt wel hieruit dat zij
gewoonlijk in verkorte vorm worden geciteerd als: Life's but a tale – terwijl de bedoeling juist is dat het leven
géén 'tale' is; door de toevoeging told
by an idiot worden immers juist de essentiële kenmerken van het verhaal
opgeheven. Deze essentiële kenmerken bestaan hierin dat het verhaal een overzichtelijke
aaneenschakeling van feiten vormt, dat de handeling een begin en een einde
heeft, waarbij het einde de logische, of psychologische, consequentie van het
begin geeft, enzovoort. Deze kwaliteiten echter ontbreken in de chaotische
woordenstroom van een idioot ten enen male en het gaat er dus juist om, van
deze woordenstroom een verhaal te maken. Een roman schrijven wil zeggen: het 'verhaal'
van de Idioot (= God, blinder Urwille,
wat men maar wil) nog eens, en thans op een begrijpelijke manier,
oververtellen. De romancier gaat daarbij zo te werk dat hij uit het kluwen van
de dooreengehaspelde, onoverzichtelijke, vaak tegenstrijdige handelingen, die
tezamen een reëel leven vormen, alleen die handelingen licht die in één
richting schijnen te lopen, en de rest schrapt. Op die manier ontstaat er een
'eenheid van handeling', bestaande uit these en antithese, die in hun
wisselspel het 'worden', de intrige vormen welke ten slotte uitloopt in de
synthese: de 'ontknoping'. In de werkelijkheid komt zulk een eenheid van
handeling niet voor. De eerste akte van een reële liefdeshistorie zal
bijvoorbeeld samenvallen met de eerste of tweede akte van een indigestiehistorie
of een geldhistorie, hetgeen alvast een verdeeld, en dus onzuiver, begin geeft;
in de nu volgende intrige zullen wederom de drie (plus nog een aantal andere)
motieven door elkaar heen spelen, waarbij nu eens de liefde, dan weer de
indigestie, dan weer de geldzorgen de eerste viool spelen; terwijl het 'hij nam
haar in zijn armen en kuste haar', dat in de roman de harmonische oplossing van
de hele handeling suggereert, in werkelijkheid – zelfs wanneer wij het
liefdesmotief een ogenblik isoleren –slechts een gedeeltelijke oplossing is,
een compromis ter wille van de instinctbevrediging, waarbij de diepere
conflicten in 'gewapende vrede' blijven voortbestaan.
De
romankunst bestaat dus hierin de richtingloze wanorde, the sound and the fury, van een mensenleven te ordenen, bijeen te
voegen wat volgens psychologische normen bijeen hoort en te scheiden wat
volgens deze zelfde normen gescheiden dient te zijn. Op die manier komen de
handelingen in een kunstmatig perspectief te staan en wordt er een fictieve
'richting' aan gegeven, waardoor de brei van het leven plotseling een 'zin'
schijnt te krijgen. Deze zin, die dus in feite een abstractie is, waarbij de
figuren tot een psychologische zuiverheid, een psychologische transparantie gebracht worden die zij in
de realiteit missen, heeft een bepaalde 'verheffende' uitwerking op de lezer,
die men sedert Aristoteles met de term 'katharsis' – zuivering – heeft
aangeduid (zonder zich evenwel in volle scherpte van de gang van zaken bewust
te zijn, doordat men met echt filosofische zelfgenoegzaamheid zijn eigen
knutselwerk voor een aan het leven inherente
zin hield en de katharsis derhalve als op de 'ontdekking' van die zin
berustende beschouwde). Deze verheffende uitwerking komt hieruit voort dat de
lezer, die zich met de beschreven personages identificeert, zelf een
soortgelijk proces van zuivering meent te ondergaan, hetgeen een 'gevoel van
transparantie' bij hem teweegbrengt, dat de basis van de esthetische waardering
vormt. Men kan hierbij een verschil maken tussen de eigenlijke katharsis en dat
wat men sedert Freud 'abreactie' pleegt te noemen, wanneer men er zich slechts
van bewust blijft, dat het een louter gradueel verschil is. Het proces dat zich
in de man voltrekt, die Oldenkott rookt[1]
en zich door introjectie in de op het pakje afgebeelde 'transparante' KLM-piloot van zijn eigen indigestie,
geldzorgen enzovoort 'zuivert', en datgene wat er in de man, die zich in een literair
meesterwerk verdiept, plaatsvindt, is in wezen hetzelfde, alleen gaat de
zuivering in het laatste geval dieper. Het object van de abreactie immers is
altijd een 'held', dat wil zeggen een schema; hoe genuanceerder (volgens de
gangbare psychologie) de figuur, des te vollediger kan men – met 'men' bedoel
ik de moderne mens, waarover straks meer –zich met hem identificeren, des te
diepere lagen komen voor zuivering in aanmerking. Het proces krijgt hierdoor
een existentieel belang, dat zich subjectief manifesteert als een esthetische gewaarwording.
De
principes, volgens welke de kathartische ordening plaatsvindt, hebben zich in
de loop der eeuwen, overeenkomstig het dominerende mensentype, voortdurend
gewijzigd. In grote trekken kan men zeggen dat deze wijziging zich heeft
voltrokken volgens de lijn religieus-ethisch-psychologisch: van de Griekse
tragedie en de middeleeuwse mirakelspelen via het ethische drama van Racine en
Corneille naar de moderne psychologische roman. Van ons standpunt uit hebben
wij in deze ontwikkeling met een toenemende verfijning en differentiatie te maken.
Psychologisch – dat is volgens de heersende denknormen – beschouwd vertoont de
Griekse tragedie[2] meer
overeenkomst met de Oldenkottreclame dan met de verfijnde moderne roman: de
figuren van Prometheus en Orestes zijn precies even schematisch gehouden als de
figuur van de KLM-piloot of onze
helden van het witte doek; ja, tot psychologische verhoudingen teruggebracht
bestaat er zelfs niet het minste verschil tussen Prometheus enerzijds en de KLM-piloot anderzijds, het zijn volkomen
gelijksoortige avonturiers en allebei avonturiers 'in dienst der mensheid'. Men
zal misschien zeggen: ja, maar Prometheus faalt, hetgeen hem een zekere
tragische grootheid verleent, terwijl de KLM-piloot
als zegevierend gedacht wordt – dit falen heeft evenwel niets met de
psychologie van Prometheus te maken, psychologisch gesproken is er geen enkele
reden waarom hij niet zou slagen in zijn onderneming. Zijn falen berust dus –
nog steeds van ons standpunt uit geredeneerd – op een toeval; zijn 'tragische
grootheid' of, anders gezegd: het kathartisch effect dat hij op het publiek
uitoefent, kan echter alleen op de noodwendigheid
van zijn falen berusten (op de transparantie van het mechanisme dat tot dit
falen geleid heeft) en zou dus bij een noodwendig
slagen precies even groot geweest zijn. Dat wij in de figuur van Prometheus
desondanks een zekere tragische grootheid menen te zien, is voor het overgrote
deel een gevolg van conventie – omdat iedereen het altijd zo gevonden heeft –
en voor het overige te verklaren uit de fundamentele gelijkheid van alle
mensen, waardoor wij naast onze eigen habituele instelling in meerdere of
mindere mate ook de Griekse instellingsmogelijkheid bezitten. Uit het feit dat
Aristoteles zijn katharsistheorie juist aan de hand van de Griekse tragedie geformuleerd
heeft, volgt dat de Grieken het falen van Prometheus wel als noodzakelijk
hebben gevoeld en dit is alleen hieruit te verklaren dat hun levensoriëntatie
niet, zoals de onze, praktisch-psychologisch, maar in de eerste plaats
religieus was. Daardoor ondergingen zij het schema van Prometheus niet als
schema, maar als mythe, dat is met religieus affect bezet schema, en de
kathartische werking lag dus niet in de zuiverheid van de psychologische, maar
in de zuiverheid van de religieuze – van de grieksreligieuze dan – consequentie
uitgaande van de mythe als de dominerende denk-eenheid
van de religieuze mens.
Ook
de klassieke Franse tragedie is nog betrekkelijk ongenuanceerd, maar de
kathartische ordening vindt hier niet zozeer op religieuze dan wel op ethische
gronden plaats, waarbij de ethische waarden weliswaar nog als in een metafysische
instantie verankerd worden gevoeld, maar deze instantie zelf 'achter de
schermen' komt te staan. Met de Griekse tragedie vergeleken is de Franse
intussen duidelijk menselijker, psychologischer zelfs, geworden maar het is nog
altijd een psychologie-op-cothurnen, die uitsluitend hoofdletter-emoties kent: de
Haat, de Liefde, de Jaloezie, de Eerzucht, waartegenover dan de Plicht, de Rede
enzovoort worden gesteld. Het zijn abstracte, tienmaal vergrote psychologische
gegevenheden, waarvan de onderlinge strijd dan ook niet in de benepen boezem
van gewone stervelingen gelegd wordt maar in die van historische, half
legendarisch geworden figuren: Keizers, Potentaten, Veldheren enzovoort. De
kathartische werking van zulk een hoofdletterpsychologie berust wederom hierop
dat de zeventiende-eeuwers niet in praktisch-psychologische, maar in ethische
eenheden dachten en dat derhalve het transparant-maken van het ethische
conflict voor hen voldoende was om zichzelf door identificatie als transparant
te ondergaan. Met het opkomen van een zelfbewuste, 'realistische' burgerij
intussen begint ook de abstracte ethica meer en meer haar vat op de mens te
verliezen en ontstaat er een nieuw mensentype dat, door zijn praktische
koopmansmentaliteit, in de eerste plaats psychologisch georiënteerd is, en
parallel daarmee een nieuwe kunstvorm, de psychologische roman, waarin de oude
ethische eenheid: de Liefde bijvoorbeeld, uiteenvalt in een reeks van
psychologische eenheden: sadisme en masochisme, amour-goût, amour-passion enzovoort.
Het zijn thans geen Vorsten meer, maar gewone mensen, mensen van alledag, die
de handeling schragen, en het kathartisch effect komt voort uit de psychologische
zuiverheid, waarmee de handelingen van deze mensen van alledag worden
weergegeven en waarin zij hun eigen leven als een psychologisch zinvol geheel
terugvinden.
Het
kathartisch effect, om het nog eens te herhalen, berust dus op de grondigheid,
waarmee de in de verschillende tijdperken dominerende denk-eenheden van de
contaminatie door het reële leven worden 'schoongepoetst'. De wijzigingen, die
deze denkeenheden in de loop der eeuwen hebben ondergaan, komen neer op een
toenemende versplintering, die parallel verloopt met de 'atomisering' in de
moderne natuurwetenschap, waarbij wij het natuurwetenschappelijk eindproduct:
het atoom, kunnen vergelijken met het kathartisch eindproduct: de karaktertrek.
Zowel het atoom als de karaktertrek, de psychologische eenheid, werden tot voor
kort gevoeld als iets definitiefs, als een uiteindelijk doorgedrongen-zijn tot
de reële structuur van de wereld, respectievelijk de psyche. Tegenover het
'valse pathos' en de 'onwaarachtigheid' van hun voorgangers plaatsten de
psychologische auteurs hun kunst als een waarachtige realiteitskunst, een
exacte, wetenschappelijk-zuivere weergave van het menselijk leven, en de
critici gingen bij het beoordelen van hun romans uit van de vraag: in hoeverre
zijn de afzonderlijke personages en in hoeverre is de handeling als geheel
psychologisch verantwoord? – waarbij als vanzelfsprekend werd aangenomen dat de
psychologische zuiverheid tevens criterium was voor de 'waarheid' van de roman
in kwestie.
Totdat
op zeker ogenblik Faulkner Shakespeares Life's
but a tale, told by an idiot herontdekte, waarmee hij, wederom parallel met
de ontwikkeling die de natuurwetenschap doormaakte, de laatste en 'definitieve'
eenheid, het kathartische atoom, vernietigde. Hij hield daarbij echter, evenals
bij het echte atoom het geval bleek te zijn (de quantentheorie), geen scherven,
dat wil zeggen nóg kleinere eenheden, over, maar eigenlijk helemáál niets,
althans geen enkele 'tastbare' eenheid, niets dat een logisch of psychologisch
houvast bood. Met deze ontdekking van de absurditeit van het leven, dat is de
principiële ondoordringbaarheid van het leven voor het oog van de psychologie, werd
elke psychologische 'transparant-making' als een fictie, een zelfbedrog
ontmaskerd en werd er aan de psychologische roman slechts één mogelijkheid
gelaten: door het aantonen van het fictieve karakter van zijn pretenties zijn
eigen doodvonnis te tekenen; hetgeen dan ook in het Franse existentialisme is
geschied.
Om
nauwkeurig te zijn was het niet Faulkner, maar waren het de Russische
literatoren: Gogol, Dostojevski, Sologoeb, Rozanov en Tsjechov, bij wie de
absurditeitsgedachte voor het eerst in zijn volle scherpte tot uitdrukking kwam
– maar de Russische literatuur heeft tenslotte altijd buiten de westerse
traditie gestaan en heeft daardoor niet meer dan een zijdelingse invloed
uitgeoefend, waarbij alleen dat werd overgenomen wat in de Europese
cultuurkraam te pas kwam. Zo werd Dostojevski bijvoorbeeld door de meeste
critici niet geaccepteerd als fenomeen sui generis, maar slechts voor zover hij
Nietzsches filosofie 'ten einde dacht' voor zover hij plus Nietzsche que Nietzsche was (wat dan gewoonlijk neerkwam op:
voor zover hij de 'pijnlijke' – voor het Europees bewustzijn pijnlijke –plekken
in Nietzsches probleemstelling met de mantel der Slavische Liefde bedekte); een
novelle als de Kelder-Mémoires, die
tot het belangrijkste van zijn oeuvre behoort, werd, op zeer weinige uitzonderingen
na, doodgezwegen. In deze Kelder-Mémoires
stelt Dostojevski zijn kelder-waarheid: dat de mens een luis, een kwijlende
muis enzovoort is, tegenover de 'transparantie' van het 2 x 2 = 4 en
protesteert uit naam van de klamme, stinkende werkelijkheid tegen het
zelfbedrog van de katharsis; het is een door en door 'existentialistische'
novelle en zou even goed door Sartre of een zijner satellieten geschreven
kunnen zijn. Hetzelfde geldt voor Sologoebs roman De Kleine Duivel, die zich afspeelt in een provinciestadje, dat een
volmaakte pendant vormt van Sartres Bouville (in La Nausée), bevolkt door hetzelfde soort van 'salauds'. De
handelingen van de verschillende personages in deze roman missen zozeer elke
psychologische consequentie dat Volodin eenvoudigweg in een schaap kan veranderen
en de hoofdpersoon Peredonov, op de dag dat hij gaat trouwen, met inkt zijn
initialen op zijn lichaam aanbrengt uit vrees dat hij 'verwisseld' zal worden.
(Deze 'verwisselbaarheid' van de personages loopt weer parallel met de
'discontinue individualiteit', de onmogelijkheid van lokalisatie, van het
elektron in de nieuwere atoom theorieën en is een direct gevolg van de
verbrijzeling van het kathartische atoom.)
Zo
zou ik ook uitgesproken 'existentialistische' tendensen kunnen aantonen bij
Gogol, Tsjechov en Rozanov (bij welke laatste passages voorkomen, die bijna
letterlijk bij Sartre terugkeren), maar zoals gezegd, deze ideeën vonden toentertijd
geen voedingsbodem in West-Europa – evenmin als de ideeën van Kierkegaard te
zijner tijd – en pas in het Franse existentialisme, met Faulkner als directe
voorloper, komt de gedachte van de 'kwijlende muis' (of zoals het thans heet:
de viscosité) tot literair
bewustzijn. De 'psychologie' is nu definitief als laatste fictie van de
psychologie ontmaskerd, waarmee de tot het psychologische mensentype behorende
lezer tevens de laatste kathartische mogelijkheid wordt onthouden. Elke reële
handeling blijkt te bestaan uit de 'psychologie' van die handeling plus een kwaliteit x: een dikke, kwijlerige,
kleverige massa, die de 'psychologische structuur' van de handeling onkenbaar
maakt (la guêpe, de wesp, dat is de structuur, qui
s' enfonce dans la confiture et qui s’y noie, die in de jam wegzakt en verzuipt,
zoals Sartre het uitdrukt). De techniek van de psychologische roman was hierin
gelegen, deze confiture door de röntgenstralen van de logica weg te werken,
zodat alleen het zuivere geraamte van de handeling, de 'psychologische'
transparantie overbleef, hetgeen de psychologisch denkende lezer de illusie gaf
dat zijn leven en zijn denken met elkaar in overeenstemming waren. Het kenmerkende
van boeken als de Kelder-Mémoires, De Kleine Duivel en La Nausée, die bewust de 'confiture' onaangetast laten, is dan ook
dat de katharsis hier volkomen ontbreekt, waarmee dus het failliet van de
psychologische roman is aangegeven, die in laatste instantie – net als
indertijd de tragedie van Racine – 'vals en onwaarachtig' blijkt te zijn.
Men
zou deze ontdekking van de psychologische ondoordringbaarheid van de realiteit
als een herontdekking van het theologische begrip van de 'erfzonde' kunnen
beschouwen, dat indertijd door de eerste psychologen. als een overblijfsel van
mystiek obscurantisme verworpen was. Het begrip 'zonde' immers houdt, van zijn
metafysische franje ontdaan en fenomenologisch
beschouwd, een zeer reëel 'gevoel van onreinheid' in en het dogma van de
erfzonde wil niets anders zeggen dan dat deze onreinheid, deze bezoedeling,
niet door een of andere instantie buiten de mens wordt veroorzaakt, maar een
constituerend bestanddeel van de menselijke staat uitmaakt (inter urinas et faeces nascimur). Met
Dostojevski's 'kwijlende muis' en Sartres 'viscosité' wordt de principiële
onzuiverheid van elke menselijke handeling in het felle licht van het
bewustzijn gebracht en daarmee tevens de menselijke vertelkunst, die deze
handelingen als stramme soldaatjes in het gelid stelt, als zelfbedrog
gebrandmerkt. Men heeft deze principiële onzuiverheid – de erfzonde als
antropologische factor – van andere zijde ook wel als het 'menselijk tekort'
aangeduid; wanneer wij echter de fenomenologische beschouwingswijze vasthouden,
doet het verschijnsel zich niet als een tekort,
maar juist als een teveel, namelijk
aan kwijl, of in religieuze terminologie 'bezoedeling', voor. De literaire
techniek berust dan ook niet, zoals de vitalisten willen, op een méér: leven – meer
leven – meer dan leven, maar juist op een minder,
zodat men de formule zou moeten omkeren tot: leven -minder leven – minder dan leven
(Rilke spreekt in zijn Orpheus-sonnetten van een Schwinden).
Intussen
is de hele probleemstelling van Sartre en de zijnen een typisch psychologische
probleemstelling, of laat ik zeggen: een typische probleemstelling van de homo
psychologicus. Want waar gaat het eigenlijk om? Dat de psychologische roman
'vals en onwaarachtig' is, dat hij in plaats van een realistische visie op het
leven slechts een fictie geeft en dat hij dus in de grond van de zaak even
irreëel is als Parsifal of Aucassin el Nicolette. Maar dit hele
criterium: dat de waarde van een kunstwerk samenhangt met de hoeveelheid
'realiteit' die het bevat, berust op een psychologische parti-pris, waarvan de
lezers (de 'hoorders' eigenlijk) uit de tijd van Parsifal of het publiek van
het klassieke Franse theater niets begrepen zouden hebben. Een kunstwerk werd
juist te hoger geschat, naarmate het minder 'echt' was en de stukken van Molière
werden in zijn tijd door niemand geheel au sérieux genomen; ze waren natuurlijk
heel amusant, maar een auteur die zijn personages doodgewoon proza liet
spreken, net als in het dagelijks leven, was toch eigenlijk geen kunstenaar. Dat kunst en leven twee
geheel verschillende dingen waren, had tot in de tweede helft van de achttiende
eeuw – laten wij zeggen: tot de Liaisons
dangereuses – zozeer als vanzelfsprekend gegolden, dat niemand er zelfs ook
maar over getheoretiseerd had. De mens van de zeventiende eeuw was overwegend
ethisch ingesteld en zocht zijn zelfrechtvaardiging (dat is de 'zin' van zijn
bestaan) derhalve in de sfeer van de ethische waarden en niet in die van de
'realiteit'; het nieuwe mensentype, de van zijn metafysische en daarmee van
zijn ethische basis losgeslagen homo psychologicus echter kan de rechtvaardiging
van zijn bestaan alleen nog maar op de aarde zelf, dat wil zeggen in de
immanent-psychische realiteit, vinden. Zo hij zijn geloof aan een religieus of
ethisch 'patroon', dat aan zijn leven ten grondslag zou liggen en er een zin
aan geven, al verloren heeft, is zijn nieuw geloof aan een psychologisch
patroon, misschien omdat hij onbewust beseft dat dit zijn laatste kans is, des
te fanatieker. En daar de literatuur het instrument van zelfrechtvaardiging bij
uitstek is, hangt de hele kathartische werking van het nieuwe literaire genre:
de psychologische roman, af van de vraag, in hoeverre psychologie en realiteit elkaar
kunnen dekken, in hoeverre de psychologie het leven kan 'rechtvaardigen'.
Hierin nu heeft de psychologie gefaald en daarmee de homo psychologicus de
laatste grond onder de voeten ontnomen, waardoor hij naakt en hulpeloos is
uitgeleverd aan een absurde wereld.
Maar
evenals indertijd de kreet 'vals en onwaarachtig' niet alleen een bepaalde
cultuurperiode afsloot, maar tevens een aanduiding vormde dat er een nieuw
mensentype in opkomst was – want alleen een niet-ethisch georiënteerd
mensentype kan het ethische drama vals in de oren klinken – zo wijst ook de
'valsheid en onwaarachtigheid', die men thans in de psychologische roman
ontdekt heeft, niet alleen op het failliet van de homo psychologicus, maar ook
op een daaraan ten grondslag liggende nieuwe levenshouding. Het is kenmerkend
dat Sartre in zijn L'Etre et le Néant
de viscosité als een non-valeur
aanduidt; een non-valeur immers kan slechts als tegenvoeter van een valeur bestaan
en ofschoon Sartre daarover voorlopig het zwijgen bewaart, kunnen wij van het
existentialisme met recht een nieuwe oriëntatie verwachten, die dan blijkbaar
een ethische zal zijn (en die Sartre thans trouwens officieel heeft
aangekondigd). Vermoedelijk zal het psychologische tijdperk van de laatste
eeuwen dus plaats maken voor een nieuw ethisch tijdperk, waarin men formeel een
herleving van het Franse classicisme zal kunnen zien, maar met een gewijzigde
inhoud, daar de waardenscala van het klassieke theater zich immers geheel baseerde
op de christelijke traditie en deze waarden met het verval van het theoretische
christendom tot lege conventies geworden zijn, die daarmee hun autoriteit, hun
vat op de mens hebben verloren. In hoeverre Sartre in staat zal zijn hier een
nieuw waardenscala voor in de plaats te stellen (en vooral in hoeverre een
nieuw waardenscala zonder een beroep op een transcendente instantie mogelijk
zal blijken) valt natuurlijk nog te bezien – maar dát er, na de streep die het
existentialisme onder de psychologische roman als kunstwerk gezet heeft, een nieuwe
oriëntatie en daarmee een nieuwe kunstvorm zal komen, kunnen wij wel als
vaststaand aannemen.
Addendum. Men zou de
vraag kunnen stellen: wanneer het leven eenmaal als absurd is erkend en elke
'zingeving' als zelfbedrog –bestaat er dan überhaupt een uitweg uit de impasse?
Is daardoor niet elke nieuwe oriëntatie, elke nieuwe zingeving dus, bij
voorbaat als een nieuwe vorm van zelfbedrog veroordeeld? Antwoord: De vraag is
als zodanig verkeerd gesteld. Zij gaat uit van de veronderstelling dat de
intellectuele geschiedenis van de mensheid een ononderbroken evolutie vertoont,
waarbij voortdurend op de bereikte resultaten wordt dóórgedacht; als dat juist
was, zou deze evolutie thans inderdaad tot een einde gekomen zijn. In
werkelijkheid is het zo dat niet de logische consequentie, maar de biologische
caprice de gang van de cultuur bepaalt: door een nieuw mensentype te creëren, dat
de gegeven intellectuele situatie eenvoudig als niet ter zake doend terzijde
schuift en op een ander punt opnieuw begint. De hele geschiedenis ligt bezaaid
met de wrakstukken van in de steek gelaten probleemstellingen, die een nieuwe
generatie niet meer 'interesseerden'.
In
dit verband zou ik nog het volgende willen opmerken. Ik schreef: Hierin (in de
psychologische rechtvaardiging van het leven) heeft de psychologie gefaald en
daardoor de homo psychologicus de laatste grond onder de voeten ontnomen. Ik
redeneerde daarbij – zoals in mijn hele essay – van de homme absurde uit, omdat ik het probleem op die manier het scherpst
kon stellen; eigenlijk had ik moeten zeggen dat de homo psychologicus gefaald
heeft, dat wil zeggen opgehouden te bestaan en daardoor de psychologie de grond
onder de voeten heeft ontnomen. Met andere woorden het is niet de psychologie
die zichzelf 'ten einde gedacht' en daardoor 'opgeheven' heeft (de psychologie
op zichzelf is, ondanks Proust, nog tot een eindeloze ontwikkeling en verfijning
in staat), maar het is een ander mensentype dat, de zaak van een ander
standpunt bekijkend, de illusie dat psychologie en leven elkaar uiteindelijk
zouden dekken, doorzien heeft; de zuivere homo psychologicus zou daar uit
zichzelf nooit achter gekomen zijn. Hiermee is tevens vastgesteld dat de homme absurde niet de laatste fase van
de homo psychologicus vormt ('de laatste stuiptrekking van een ten dode opgeschreven
cultuur', zoals men het zo gaarne uitdrukt), maar integendeel de eerste fase,
de eerste vermomming van de nieuwe
homo (ethicus?): een nieuw mensentype namelijk dat zichzelf nog niet begrijpt
en zijn nieuwe vitale patroon met de inadequate denkeenheden van de psychologie
tracht te vatten, met het resultaat dat, aangezien de oude – de psychologische –
zin verloren is gegaan en de nieuwe zin door de psychologische denktechniek,
waarvan men zich nog niet heeft kunnen losmaken, onherkenbaar is verminkt, de
wereld zich niet anders dan absurd kan voordoen.
Het
spreekt intussen vanzelf dat ik, door de absurditeitsgedachte op deze wijze als
een historische noodzakelijkheid op het wrijfvlak van twee cultuurperioden te lokaliseren,
daarmee geen enkele uitspraak doe omtrent de juist- of onjuistheid van deze gedachte. Men kan tenslotte geen
kruiswoordpuzzel oplossen door het verschijnsel 'kruiswoordpuzzel'
cultuurhistorisch te verklaren... wél kan men, zoals ik hierboven dan ook
gedaan heb, op grond van historische ervaring aannemen dat men, zodra men zich
van zijn psychologische erfenis ontdaan heeft, het probleem eenvoudig links zal
laten liggen (was Shakespeares Life's but
a tale, told by an idiot ook niet zulk een 'vergeten stelling'?) en op een
ander punt beginnen. (Misschien zullen sommigen daarbij de illusie hebben, op
het gestelde probleem dóór te denken, maar zodra het nieuwe gebouw van hun
zelfrechtvaardiging gereedgekomen is, zullen zij merken dat de belangrijkste
fundamenten van dit gebouw niet uit de logische consequenties van de
oorspronkelijke probleemstelling bestaan, maar integendeel uit de inconsequenties
jegens deze probleemstelling.) [1946]
© De erven Rodenko
[1]
Het voorbeeld is ontleend aan Jhr. D.J. van Lennep, De menselijke figuur in de reclame. Mededelingen van de Nederlandse
Stichting voor Pyrotechniek, nummer 3, 1937.
[2]
De Griekse tragedie in haar oorspronkelijke, haar ‘zuivere’ vorm (Aeschylus):
binnen de antieke wereld treffen wij ook reeds de cyclus
religieus-ethisch-psychologisch aan.