H.C. TEN BERGE & REIN BLOEM - VIJFTIG JAAR KOCKYN


De tweede poëziebundel van H.C. ten Berge, Swartkrans (Amsterdam 1966), opende met de reeks ‘Kockyn – een kermiskroniek’. De reeks was eerder in het tijdschrift Merlyn verschenen, en Merlynredacteur H.U. Jessurun d’Oliveira schreef erover.
In november van 1966 ging de film Kockyn, een kermiskroniek van Rein Bloem in première. Het filmscenario was van Bloem en Ten Berge; Hugo Metsers maakte zijn debuut als filmacteur.

Op Het Moment worden reeks en film uit 1966 nogmaals samengebracht, al heeft de filmversie helaas enkele hiaten. De film volgt direct onder de gedichtenreeks, die hier overigens de o.a. qua spelling en interpunctie gewijzigde versie in H.C. ten Berge, Materia prima - Gedichten 1963-1993 (Amsterdam 1993) volgt.

'Het was een eerste probeersel op 35 mm van Rein B. We maakten samen het scenario, hij deed de regie, ik de productie. Mijn oude vriend Ten Holt werd voor de muziek gevraagd (hij was nog volslagen onbekend in die tijd). Er was weinig geld, waardoor wij voor niets werkten en de technici natuurlijk wel betaald werden. De opnamedagen waren ontzaglijk aardig, leerzaam en opwindend: alles was nieuw, en voor een altijd alleen zittende schrijver bleek samenwerking met anderen een andere en stimulerende wereld. Voor Ten Holt schaften wij een metallofoon aan die 125 gulden kostte. De vleugel werd à la Cage geprepareerd en Pieter van der Staak speelde (klassieke) gitaar. De opnamen werden op een zaterdag in zijn nu overwoekerde bunkerstudio in Bergen gemaakt. Er werd voor die gelegenheid een elektrische kabel gelegd van de boerderij naar de van alle gemakken verstoken bunker, waarin hij ook woonde. Mijn god, dat alles is nu precies vijftig jaar geleden!' - H.C. ten Berge aan H.B., 26.06.2016



H.C. ten Berge
KOCKYN, EEN KERMISKRONIEK


STEILE WAND

Ik achtervolg je op de planken, berijd
en bezweer de Norton die snort om je steilte,
je rijzende spitsen begeer en berijd ik maar
slik driftig noch doordacht vernedering op nederlaag.

Sluik, zo ros als een roestige helm spant het haar,
mijn kerosinewonder, niet te stuiten treurspel
van bedrog, dagdievegge,
duivelin naar wie de kerels fluiten, zwarte
ster die daar zo staat tussen het rollend materieel.
Dit leeg bestaan ontspoort.

De sigaret brandt weg in je hand, ik sta
bij de training. Je glimlach scheef, vertekend
door de blinddoekspleten naar mijn grauw gezicht,
kansen op een doodsbericht besprekend met de krant.


KOCKYN

Meiden gillen in de molen, als klerk
heb ik staan azen op baaien ballonnen,
vlezig en rond de melkwitte kuiten,
granaatrode rokken waarin het tokkelend kontje
zo gretig zich richt naar tamboers, de gladgeschoren
vogelaars die straffe roffels slaan, op straat
de plaats beramen waar zij straks de rode plundering
bereiden in het bos.

De tent is uitverkocht, de horde blaft
het schijngezang van honden.
In lichtgeschitter en de schaduw van de achterkant,
tussen bombast en bedrog ik zie het bleek
in leer gevatte dier dat op mij wacht.
Je zoent mijn hand tussen seances door: zie ik je nog?
Kockyn? We zien elkaar?

Beloof het haar (gelach laait als een fakkel
in de kap) maar blijf over de pleinen zwerven.

Het lachen schroeit in mijn longen.
Het vurig zadeldier verbittert en verbrandt.


 LABYRINT

Complexe cel
Van glas
jij geen ander

was
zo blindelings
gericht

beleed een
hel van spiegels
en glazuur

De menigte vermaakt         verdringt zich         maakt zich breed

achter elke wand

rijst

een gezicht

verspringt
naar

haar structuur


TEMPEL DER WAARHEID

Vesta reeds geen maagd meer maar op jaren,
snuffelt hongerig aan mijn ongeringde hand.
Ik zet de muts af met de bellen,
zij legt besluiteloos de kaarten neer
en staart glazig in de globe.

Aan de hemel bloeit een bom, een vrouw komt
in het donker en geluidloos woedt de brand;
een heer stort olie op het vuur, voor 1 Berliner bol
zeg ik u meer als ik zo vrij mag wezen.

In de windstille middag omzwermen vliegjes de wand,
ik presenteer en zij hapt gulzig in de zoetigheid.

Wat kent de dichteres? vraagt zij met volle mond.
Ik weet niet wat u weet maar zie: verkreukelden,
verminkten in de brandende benzine kermen, waarheid
liegt de werkelijkheid; ze wordt betaald, bestempeld
en bepaald door u. Wat duister is
wordt lichter maar wat vuur is moet gedoofd.
Merde, oh!

In het donker zwelt haar omvang, scherp
en zoet, als mieredood
verraderlijk.
Ik sta aan overmacht van haar mamellen bloot.


*

Geen meid, geen mos die mij bedilt
als jij. Je rijdt met koude wildheid
langs de wanden, scheldt en spint, je
lacht en vleit, bemint de koningszot
die in de kromme van de morgen bij het vuur
zit, als de hete giftong langs je lippen
lekt en je het groene pak afpelt op het tapijt

Doodtij beheerst
de middag tot de zon
achter het bos gemoffeld is.

Het afgesproken uur: de revolutie walst in lichtexplosies
nauwe straten door. Als ezelpaus van het crapuul (dat grijpt
en stinkt maar slechts de schim van wie ik was benadert)
loop ik weer tussen de boeren en besmuikte stadslui
in het zondagspak. Gezichten zijn gewassen en gestreken;
temidden van kaneel en crêpe, verkikkerd op hun vel van cellofaan
staan de nogageisha's, zuurstokmondjes rood van zuinigheid,
In het gebleekte haar een strik met J. Stuvé $ Montélimar.

Vesta wenkt mij maar ik scharrel
met matrones langs haar heen,
mijn rosse toorts gaat naar de piste
en ik sluip met het publiek de trappen op,
grinnik naar de juffers van de rupsbaan, de raket,
naar Miss Noga in haar nette tent. Genoegens
zijn gespreid, gewaaierd over pleinen.

In het jaarlijkse gemor van grijze heren, het tumult
dat ik beluister
Is luidruchtige begrafenis van magere opstandigheid.


OCHTEND / HET GEBEUREN

Bijna winter. Spreeuw
bespiedt de lijsterbes
en steekt zich in de veren.

Berijpte snavels, dode vogels in de tuin.

Vroege vorst witselt
het veilig hout. Een koude hand
tast langs mijn huid.

As

bedekt het pad. Met zacht getik
verkilt de Norton

en wordt wit.
LANGE LOYS EN MOOIE YDOVYE

Dode kermis,
zeildoek ligt vergrauwd en hard over attracties,
als brood schrokt men gebeden in het godshuis
en wij roken de namiddag door

In de Buick, gebruind door roest en tochtig
aan de randen toon je prenten van Rouaan, Hesdin,
Valenciennes. Je eist een beeld van ons voor je gaat
rijden; plotseling snikt zweet je voorhoofd uit.

Die zich de Markies van Karabijn noemt
(op de windbuks Wavers meester; tijdverdrijf dat waanzin
werd) is verblind door zijn gezicht op de affiches.
Uit zijn speakers kraken combo's: psalmgezang
wordt polyfoon gestoord door vibraharpen
en zijn sappige vertolking van gods woord.
Paarse pluimen pint hij in de roos, zijn schot
dringt telkens driftig in de fotoschijf.

De schutter doodt aldus zijn liefde.

Kerken sluiten voor de pret
begint, terreinen stromen vol
en wij zijn voor de schijf gedreven. Om de toonbank
dromt een troep die de markies met snelle handgrepen
bedient; jij staat voor me, dan
span ik de haan. Door kinkels opgejut
schutter ik onhandig met de buks -
daar heb je jezus jongens, kijkes wat een meid dat is!

Nochtans ben ik bedreven in dit spel:
ik zak nu door de knieën, leg over je haren aan -
als ik de trekker overhaal zijn we geschoten
in de kraam.

Kijk ze lachen samen op de kiek,
Lange Loys (met knijpoog) en zijn mooie Ydovye.


STEILE WAND 2

Gekooid onder spanten in de volgepakte tent
sta ik te schudden waar je mikkend op een stunt
voorbij de touwen scheert. De laatste rit
van dit seizoen, je knoopt de blinddoek om
en lacht weer naar mijn marmersmoel
dat even stuiptrekt maar met bluf en achteloosheid
koel de catastrofe observeert.

Buiten draait de janboel dol, een orgelpunt
van basgitaren, woordvergiftiging die stilte
naar het leven staat.

Je bent verkeerd gereden en mijn handen zijn ontveld.

Ondoordringbaar is een rag van mensen aan je lijf verkleefd.

Paparazzi
omzwermen vechtend de prooi
en schieten foto's.

Een stukje leer dat achterbleef
heb ik genomen.


*

Nog haast ik mij naar het theater
maar mijn uren zijn geteld.
(Wie stal de show? Kockyn? Die
zou men voor de honden jagen.)

Potsierlijk laat stuif ik de planken op,
een ratelend rad met kleppers en bellen,
blindeman in razernij voor het publiek gebracht.
(Bedenk,
ook in café's zijn poppen aan het dansen.)
Moeder Folle hangt al met haar dochters in de nok,

men lacht zich dood, haar rose broek
barst krakend open en confetti dwarrelt op mijn kap.

Buiten tiert de stad, ze krimpt
ineen; het is de laatste nacht.
Voorafgaand aan afbraak, de steilte van morgen,
sterft het feest als een gestresste rat.

Herinner dit kleinbeeld:
een houten huis dat aan de bosrand staat,
warm ezelsvel dat op mij wacht.