Aan het woord is allereerst Timofey P.
Jisprakov, student in de kunsten, op het terras van Restaurant Paviljoen
Dreefzicht, net wanneer mijn middagdienst er daar opzit.
–
Gaan we er niet te lichtvaardig van uit, vraagt deze Timofey, dat de bloem doel
en zin is van de plant, zoals we menen dat de vlinder doel en zin is van de
rups? De planten van de bloemen die wij de allermooiste vinden, noemen we
veelal naar hun bloeisel, zoals de roos, de tulp, de jasmijn, het viooltje, de
narcis, de lelie, de orchidee. We snijden de bloemdragende delen af van de
plant om ze, meestal ordelijk geschikt en gebundeld, aan iemand te overhandigen
als blijk van dank, troost, waardering, vriendschap of liefde. Niemand die bij
het in ontvangst nemen van een bloemboeket ontsteld zal vragen wat er met de
rest van de plant is gebeurd, waar de overige stengels en stelen, waar al die
andere bladeren, waar de wortels achtergelaten zijn en in welke staat. Zijn het
niet juist hun voortplantingsorganen die we de planten afsnijden?
– Gelukkig
bloeien wij zoogdieren niet, antwoordt zijn vriend Maksim droog, en hij neemt
een slok.
– En
gelukkig metamorfoseren we niet zoals insecten, Maksim. De ene vlinder is in
onze ogen nog prachtvoller dan de andere. Maar waarom bleven die vlinders geen
rupsen? Om enkele dagen te fladderen en te kunnen paren? Sommige vlindersoorten
hebben zelfs geen roltong om zich in leven te kunnen houden… Om uit afgezette
pakketjes bevruchte eitjes larfjes te laten komen en die zich vraatzuchtig te
laten ontwikkelen tot vraatzuchtige rupsen? De rups zou net zo goed als doel en
zin van dat cyclische proces kunnen worden beschouwd als de vlinder. Sowieso
leven er altijd veel en veel meer rupsen dan dat er vlinders zullen bestaan. Ik
las ergens dat zelfs nog geen één procent van alle rupsen als vlinder doodgaat.
Stel je dat eens voor, Maksim! Waarom bestaan er dan wel zoveel
vlinderveldgidsen maar ken ik geen enkel fatsoenlijk rupsendetermineerboekje?
Waarom worden vlinders opgeprikt en ingelijst achter glas aan de woonkamermuur
gehangen, maar nooit rupsen? De stedelijke dierentuin heeft een zogenaamde
vlinderkas, waarin uilvlinders, passiebloemvlinders, satijnig glanzende blauwe morpho’s
en andere soorten bij een kunstmatig tropisch klimaat tussen bomen en heesters
wapperen en zweven; daar staat ook ergens een vitrinekast met hele ritsen
poppen, waar een voor een weer nieuwe vlinders uitkomen, waarlijk een
wonderbaarlijke gebeurtenis, telkens weer – maar in welke neonverlichte
krochten zijn al die honderden, wie weet duizenden chlorofyl verslindende
veelvraten intussen in de weer? Het lijkt wel alsof ze wegens gedrochtelijkheid
en wansmakelijkheid aan het blikveld en het besef van de bezoekers worden onttrokken.
Wie weet is het een innerlijke verschrikking, een inwendige gruwel die een rups
ervaart wanneer ze bespeurt dat ze zich als zichzelf begint te verliezen, een
horreur die alleen kan worden bedwongen door je er geheel en al aan uit te
leveren.
Je moet je
eens voorstellen hoe het is om op een ochtend wakker te worden met de indruk
dat je knieën slap worden en ermee beginnen op te houden knieën te zijn, dat je
buik zich oplossend wil gaan vermengen met je armen, dat je achterhoofd een
brij wil worden met je beide snotterig wordende enkels, en dat je het verwekende
verstand waarmee je dit nog net weet op te merken, volledig lijkt te gaan
verliezen… Gelukkig metamorfoseren wij zoogdieren niet.
– Maksim
schudt enigszins plichtmatig zijn hoofd en neemt nog een slok.
– Wij zijn
of dit of dat, of mens of neushoorn of kever. Gregor Samsa –weet je nog? – werd
op een ochtend niet metamorfoserend wakker, maar hij was, van het ene
gestaltemoment op het andere, een insect, en wel meteen een zogenaamd imago,
dus zonder eerst het stadium van larve en pop te hebben hoeven doorlopen. Het
is ook praktischer om als mens een dier te worden – nee, niet te worden dus,
maar het opeens te zijn, dan als dier een mens. Als neushoorn knap je even
gemakkelijk uit je confectiepak als dat je als kever uit je nog warme flanellen
pyjama kruipt. Vervolgens heb je woning noch familie, kantoorbetrekking of baan
als handelsreiziger noch bankrekeningnummer en paspoort meer nodig. Maar wat
wanneer je als dier, bijvoorbeeld als hond, ontwaakt als mens?
Maksim laat
Timo in gepeins vervallen en benut de gelegenheid om intensief om zich heen te
kunnen kijken.
Timo ligt op bed wanneer hij wakker wordt van
het geluid van het draaien van mijn sleutel in het voordeurslot. Hij moet in
een diepe, droomloze slaap hebben gelegen, want gewoonlijk hoort hij al aan de
geluiden beneden in de hal, en zeker aan die op de hardstenen treden in het
trappenhuis, dat ik eraan kom. En dan staat hij ook al aan de voordeur nog
voordat ik mijn sleutel in het slot heb hoeven steken. Hij is dol op me. We houden
innig van elkaar, hij en ik. Onze begroetingen zijn steevast uitingen van
grote, intens warme wederzijdse blijdschap.
Deze keer lijkt
het echter niet alleen dat Timo als verdoofd heeft liggen slapen: ook nu hij de
voordeur hoort opengaan haast hij zich nog steeds niet de slaapkamer uit en de
gang door. Hoewel zijn gevoelens vanwege mijn thuiskomst niet matter zijn dan
voordien, integendeel: hij is acuut opgetogener, nee, opgewondener,
geestdriftiger dan ooit, gepassioneerd zelfs. Tegelijk voelt hij zich log en
stram, alsof zijn psyche al klaarwakker is, terwijl zijn fysiek nog eigenzinnig
wil blijven nadoezelen of het, in de slaaphouding en zo boven op de sprei, koud
heeft gekregen en is verstijfd, iets waar hij toch niet gauw last van heeft, en
al helemaal niet binnenshuis.
Hij ligt
maar een beetje krachteloos te scharren, terwijl hij normaal zou zijn opgeveerd
en kwiek op het vloerkleed zou zijn gesprongen.
Ik roep zijn
naam al met de intonatie van een vraag. Ik laat ongerustheid en weifeling in mijn
stem doorklinken.
Hij vraagt zich
af of het zinvol is me alsnog monter tegemoet te draven, want hij verneemt zijn
naam voor de tweede keer, nu van veel dichterbij.
Ach, het is
ook wel eens lekker als ik meteen bij hem op bed zal komen zitten om hem van
alles toe te fluisteren en hem daarbij flink te strelen.
Hoewel hij mijn
parfum nog niet kan ruiken, richt hij zich ietwat op om beter de deuropening in
het oog te kunnen houden. En dan gaat ook al het slaapkamerlicht aan.
Toegenegen,
trouw glimlachend en verwachtingsvol tegelijk kijkt hij me aan.
Ik slaak een
kreet en ben op slag verdwenen achter de deur die ik met diezelfde slag heb
dichtgeslagen.
In zijn
verbouwereerdheid kijkt hij om zich heen, alsof iets in de slaapkamer hem opheldering
of op zijn minst enige toelichting kan geven, de kleerkast, het
nachtkastlampje, de ingelijste grote kleurenfoto van hem en mij op het zonnige
restaurantterras, mijn pumps in de hoek, mijn gestreepte katoenen nachthemdje
over de rug van de kaptafelstoel, het middelste laatje van de kaptafel, de
spiegel erboven…
Wist hij
eerder niet goed hoe hij overeind moest komen, nu kan hij het des te rapper! Hij
zit alert rechtop.
Meteen heeft
hij het gevoel dat er haren in zijn nek overeind gaan staan en hij wil zijn bovenlip
al optrekken, en grommen, wanneer zijn gemoed radicaal de andere kant op tuimelt:
van waaksheid naar verwarring, een verwarring die zelfs gepaard gaat aan een
lichte vorm van beduchtheid. Met die tuimeling tuimelt een aantal vragen mee,
over elkaar heen.
Hoe kan het
in hemelsnaam dat hij, die behalve dat hij mij niet de trappen op heeft horen
komen, mij niet eens heeft opgemerkt, heeft gehoord of op zijn minst heeft geroken,
iemand in de ovale spiegel boven de kaptafel ziet? Hoe kan het dat hij sowieso
nooit wat dan ook in die spiegel en in welke spiegel dan ook heeft gezien, maar
daar nu wel toe in staat is? Zoals hij ook voor de onthutsend allereerste keer zichzelf
samen met mij herkent op het ingelijste rechthoekige vlak met een compositie
van allerlei figuren en patronen tegen de muur aan de andere kant van de
slaapkamer, hoewel hij er al hij weet niet hoe vaak met een gevoel van
innerlijke abstracte harmonie naar heeft liggen staren…
Met een ruk
draait hij zijn hoofd om, keert hij zijn blik af van het ontredderende
spiegelbeeld, precies de andere kant op, om de veroorzaker ervan alsnog te
viseren, hem te attaqueren en te verjagen of, nog beter, onschadelijk te maken.
Maar hij ziet hem niet. Is die nu dan eveneens uit de spiegel verdwenen, als
een fantoom? Maar opnieuw ontwaart hij in de ovale lijst boven de kaptafel die
rechtop zittende bleke, spiernaakte man van wie ik zo geschrokken moest zijn.
Hoe kan dat? Hoe kan het dat hij niet eerder heeft waargenomen dat de strepen
van mijn nachthemdje rood en groen zijn, en mijn pumps in de hoek geel? Is hij
dan geen hond? Alleen al de vraag stellen is haar beantwoorden!
– Timo…?
Dat is mijn beklemde
stemmetje vanuit de gang.
Voor het
eerst in zijn leven lijkt blaffen hem iets belachelijks. In elk geval nog
bespottelijker dan het piepend jankende Ja
waarmee hij antwoordt. Intussen heeft hij handen in plaats van voorpoten en
nauwelijks haargroei van betekenis op zijn borst, buik en benen; trimsalon Ilona
zal bar weinig meer aan hem kunnen verdienen, en op de sprei ligt niet een
enkel uitgevallen zwart krulhaar.
– Timo…!
Als een commando
dat, onvoltooid, in heesheid smoort.
Wat moet hij
doen? Hoe moet hij gehoorzamen? Opstaan van het bed en de deur weer open gaan zetten?
Zo bleek, vrijwel kaal en onbedekt? Ik zou hem voor de naakte vent aanzien die ik
in zijn plaats op mijn bed had aangetroffen. Hij schaamt zich als de eerste de
beste mannelijke mens die het paradijs heeft moeten verlaten, dus toen er nog helemaal
geen honden waren. Er groeit geen boom met vijgenbladeren in de slaapkamer. En hij
kan toch onmogelijk in dat rood-groen gestreepte niemendalletje…
Hij gaat op zijn
knieën zitten en trekt onwillekeurig de sprei eerst over zijn bovenbenen en dan
voor zijn blote buik omhoog.
– Ti-mo…
Behoedzaam
wijzigt de klink haar horizontale positie in een diagonale. Aarzelend maakt de
deur ruimte voor een kier.
Timo en ik hadden elkaar bij restaurant
Dreefzicht leren kennen. Ik wilde na zes jaar blokken op de middelbare school
niet meteen verder studeren, en werd serveerster, zoals veel meisjes van mijn
leeftijd, om wat geld te verdienen waarvan ik een jaartje prettig zou kunnen
leven en in vrijheid op mezelf zou kunnen wonen.
Meteen
op mijn eerste dag is het gebeurd. Dit was nog eens wat je noemt liefde op het
eerste gezicht. In tegenstelling tot eerdere en andere serveersters was ik niet
in het minst beducht voor Timo, met zijn van nature stoere uitstraling.
Gedurende de middaguren tot de avond waarop ik werkte, wierp ik hem meer dan
eens in het voorbijlopen een glimlachende, liefdevolle, ja, beloftevolle blik
toe; enkele keren had ik hem zelfs complimenten toegevoegd, wegens dit of dat,
maar ook met zijn voorkomen, hem er even bij aangeraakt en hem zelfs vrijpostig
een aai of een klopje gegeven.
Voordat
ik verdween in het uur dat vernoemd is naar zijn verre voorouder, keek ik nog
eenmaal naar de innemende Timo. Ik wilde hem hebben, hem helemaal voor mezelf
hebben. Dus bukte ik gauw even en klikte de musketonhaak los waarmee de ketting
aan zijn halsband was bevestigd.
Hij
had kort geaarzeld, eigenlijk voornamelijk vanwege het fatsoen van zo’n
aarzeling. Toen haastte hij zich met amper beheersbare spanning achter me aan,
verwonderd over zijn eigen euvele moed.
Ik, het
wezen dat zijn ogen, neus, oren, gedachten en gevoelens zo voor eens en altijd
in beslag genomen had, draaide, daar voor hem uit lopend, ineens mijn hoofd en
keek hem recht aan.
Hemel, wat
een goddelijke gestalte! jubelde het in hem: haar prachtige, heerlijk geurende
donkere haar, de schaduw ervan over haar allerbekoorlijkste voorhoofd; het
krulde in wondermooie lokken en raakte een wang die door de avondlijke warmte
met een dunne blos werd gesierd.
De meest
verrukkelijke dromen leken hem te worden verzegeld door mijn lippen. Alles wat
hem aan herinneringen aan de onbezonnenheid van zijn vroegste jeugd dierbaar
was, wat aanleiding was tot gemijmer en stille melancholie bij het schijnsel
van een wassende maan, leek voor hem samen te komen in de glanzende gloed van mijn
mond.
Ik keek hem
dus aan, en bij die blik begon zijn hart te trillen; ik keek streng, op mijn
gezicht lag een uitdrukking van verontwaardiging vanwege zo’n brutale
achtervolging; maar mijn gezicht betoverde hem kennelijk zo dat zelfs de
boosheid erop iets engelachtigs voor hem had.
Bevangen
door schaamte en verlegenheid bleef hij met neergeslagen blik staan. Maar hij
kon deze goddelijke verschijning toch onmogelijk laten lopen zonder erachter te
zijn gekomen in welk heiligdom ze haar intrek zou nemen? Die gedachte ging door
het hoofd van de jonge dromer, en hij besloot me te blijven volgen.
Om minder opdringerig
over te komen verbood hij zich te hijgen en zijn tong naar buiten te laten
hangen, en hield hij meer afstand, hij keek onverschillig om zich heen, lichtte
een achterpoot bij een lantaarnpaal en een zwart berubberd voertuigwiel,
snuffelde eens aan de onderzijde van een bloeiende ligusterhaag of aan een hoek
van bakstenen en cement, maar intussen ontging hem geen stap die ik zette.
De straten
werden stiller en stiller, en tegelijk almaar geurender. Ik keek nogmaals om,
en nu meende hij met recht op mijn lippen een flauw glimlachje te zien
oplichten. Hij begon er helemaal van te tintelen en geloofde zijn ogen niet,
terwijl het hem ternauwernood lukte de verraderlijke kwispelaandrang van zijn
staart te bedwingen.
Nee, het was
geen straatlantaarn geweest die met zijn bedrieglijke licht de schijn van een
glimlach op mijn gezicht had aangebracht, het waren natuurlijk zijn eigen
wensdromen die hem iets probeerden wijs te maken, dacht hij. Maar zijn adem
stokte in zijn borst, een ondefinieerbare opwinding doortrok heel zijn lijf, al
zijn gevoelens waren zinderingen, en alles op zijn weg was opgenomen in een
soort roes.
Het trottoir
draafde onder zijn poten door, vehikels met razend gonzende motoren leken stil
te staan, een brug begon zich over een vaart te rekken en hield daar halverwege
mee op, een huis balanceerde op zijn zadeldak, voor het eerst roken rozen
prettig. En dit alles werd teweeggebracht door een enkele blik van mij, in de
draaiing van mijn hoofd.
Zonder nog
iets anders te horen, te ruiken, te zien of anderszins in zich op te nemen,
snelde hij voort in de onmiskenbaarheid van mijn warme, fijne parfummelange en
het delicate spoor van mijn lichte voetstappen, zijn best doend om het ritme te
matigen van zijn vier poten die wilden voortijlen op en zelfs wilden
voorbijsnellen aan de maat van zijn hart.
Zo nu en dan
werd hij weer door twijfel bevangen: was mijn gezichtsuitdrukking waarachtig zo
lief bedoeld geweest? Dan hield hij even halt. Maar zijn hartenklop en de
onbedwingbare kracht en spanning van zijn gevoelens dreven hem verder, als
blafte hij zichzelf innerlijk voort.
Zodoende had
hij er niet eens erg in hoe zomaar een gebouw van vier etages voor hem was
verrezen, hoe vier rijen ramen, waarvan die van de drie onderste waren
verlicht, hem tegelijk viseerden en hoe een geopende grote metalen voordeur met
byzantijns glas hem langzaam maar zeker de toegang dreigde te gaan versperren.
Hij zag me
al de trap opsnellen, maar hij zag ook hoe ik daarbij opnieuw achteromkeek, een
vinger tegen mijn lippen legde en hem een teken gaf me te volgen.
Zijn poten
knikten alle vier tegelijk bijna door, zijn gedachten vormden
gemeenschappelijke draaikolken met zijn gevoelens, een schicht van hoogste
vreugde schoot met zijn bliksempunt midden in zijn hart.
Nee, dit was
geen verbeelding meer! O, hemel! Zoveel geluk in één keer! Zo’n paradijselijk
bestaan in luttele tellen!
Of was dit
toch allemaal niet meer dan een droom? Was ik, voor wier oogopslag hij bereid
was zijn leven te geven – alleen al de
wetenschap van waar ik woonde hield hij voor een onbenoembare glorie –, was ik
hem echt zo goed gezind en was ik echt zo gecharmeerd van zijn hoofse
aanhankelijkheid?
Hij vloog
achter me aan de trap op. Geen aardse gedachte deed zich in hem voor, het was
niet de vlam van een wereldse hartstocht die hem warmde en voedde, nee, zuiver
en onbedorven was hij op dat moment, als een ongeschonden jongeling die nog een
onbestemde hunkering naar geestelijke liefde in zich koesterde.
Het
vertrouwen dat ik hem schonk, legde hem een gelofte van ridderlijke strengheid
op, een gelofte om al mijn bevelen zonder enig uitstel op te volgen, mijn
commando’s gewillig uit te voeren. Hij wilde zelfs niets liever dan dat mijn
bevelen schier onmogelijk na te komen zouden zijn, om er met des te grotere inspanning
gevolg aan te kunnen geven. Hij twijfelde er niet meer aan dat een even
raadselachtige als belangrijke gebeurtenis me ertoe had gebracht hem mijn vertrouwen
te schenken. Sterk voelde hij zich, fier en tot alles bereid, in staat om dit
vertrouwen nooit en te nimmer te beschamen.
De trap
steeg in drie koolsoepgeurige etappes van overloop naar overloop.
– Even
wachten. Zit!
Mijn stem
klonk hem in de oren als sferische harpmuziek gespeeld op al zijn gespannen aderen,
haarvaten en zenuwbanen. Hij hoefde dus niet eens te staan blaffen of janken
voor de deur van de hemel…
In de
donkere ruimte van de hoogste overloop draaide ik een sleutel in een slot. De
deur opende zich en – Kom! – samen traden we binnen.
Het valt
niet te verwoorden wat er in Timo omging toen ik zijn halsband losgespte.
Die nacht
sliep hij voor het eerst niet meer aan de ketting voor of in zijn waakhok naast
het terras van Dreefzicht, maar in mijn slaapkamer, aanvankelijk op het
bedmatje, maar al voordat een lawaaiige pendule op de tweede etage zich met
twee slagen door de vloer had laten horen, lag hij op de sprei, naast mij, en
ik sliep er des te zaliger van in.
Vanzelfsprekend waren er de nodige woorden
van toorn te verwachten geweest toen ik me samen met hem de volgende middag bij
het restaurant meldde. De kleur van het hoofd van de baas nam een stevig
voorschot op die welke een of meer tijdelijke restaurantaquariumbewoners met
een elastiek om hun scharen pas ’s avonds zouden aannemen. En dat ik in de lach
schoot toen mijnheer Karol letterlijk begon te stampvoeten, liet het bazige vuur
van zijn woede nog extra oplaaien. Hij leek me zelfs te willen vastgrijpen.
Toen Timo zich er derhalve mee wilde bemoeien, gaf ik hem het commando te gaan liggen
en te wachten. Los. Dus zonder hem eerst weer aan de ketting te leggen.
Wat
ik vervolgens zoal uitonderhandelde in het directiekantoortje, dat zijn
raamblinden ogenblikkelijk neerliet om zelf alles binnen zo aandachtig mogelijk
te kunnen volgen, bleef voor hem onduidelijk, op dit ene en enige belangrijke
feit na: toen ik eindelijk naar buiten kwam, mijn haar werktuiglijk schikkend,
liep ik linea recta naar Timo, die vervolgens uit vertwijfeling in zijn
liggende houding verstijfde toen ik pal langs hem heen liep, maar die eerder
dan hij zelf kon bevatten overeind sprong op mijn commando – Volg!
–
Vort! riep mijnheer Karol ons nog geheel overbodig na.
Een nieuwe baan was vanzelfsprekend gauw
gevonden; wie zou mij niet in dienst willen nemen? Ook een betere baan, en het
ging ons dus materieel niet slecht. Ik was al gauw in staat vaak nieuwe kleren,
alsook parfums en sieraden te kopen. En Timo had in korte tijd een hele
collectie van halsbanden en uitgaansriemen, hoewel hij alleen maar aangelijnd
naast me liep wanneer hij me vanwege onzinnige voorschriften niet gewoon keurig
los mocht begeleiden.
We
brachten veel gezamenlijke tijd door in het zich met de linker rivieroever meeslingerende
Octaviapark, waar hij naar hartenlust ravotte, maar het liefst de gummi bal
voor me apporteerde.
Het
nadeel van mijn nieuwe betrekking was niet zozeer dat ik aan onregelmatige
werktijden gebonden was – de ene dag had ik helemaal vrijaf, de andere dag
eiste de middag me op of werd ik juist door de avonduren in beslag genomen –,
maar dat hij me er niet naar kon vergezellen. Bureaucratische en nog eens
bureaucratische bepalingen. Intussen besefte hij maar al te goed dat hij geen
redenen had tot mokken, want welk geluk hem ten deel was gevallen. En welk
geluk het daarmee juist steeds weer was mijn voetstappen op de onderste trap te
vernemen, mijn sleutel in het slot van de kortstondig benijdenswaardige deur te
horen draaien en me kwispelstaartend voor die deur te mogen staan opwachten.
Tot
die keer dus dat hij niet tijdig ontwaakte uit een droomloze slaap.
Weifelend
is de slaapkamerdeur daarom nu op een kier gegaan. Eerst kijkt alleen mijn rechteroog
naar binnen. Dan wil ook mijn linker weten wat mijn rechter ziet.
–
Timo…?
Nog
net op tijd bedenkt hij dat een mens die van een bed springt niet eerst met
beide handen op de vloer wil belanden. Derhalve duikt hij in zijn naaktheid nog
meer ineen in plaats van op te veren en te springen.
Eerst
verschijnt mijn neus. Daarna voegt zich ook mijn mond bij mijn ogenpaar.
–
Je weet het dus…
Hij
heeft er geen notie van wat ik bedoel.
– Het is allemaal alleen voor ons bestwil,
Timo, het stelt niets voor, echt niet…
Werkelijk
geen flauw benul. Hij schaamt zich slechts. En nu niet alleen meer voor zijn
blootheid waarbij die van geschoren, gepoederde en gebleekte poedels en
gedrochtelijke schoothondjes met nog slechts hier en daar een coiffuretoefje,
ronduit stoer afsteekt.
Bij het zien
van mijn inmiddels volledige gestalte, dus inclusief mijn knieën die een heel
eind onder mijn rokzoom naar hem opkijken, doorstroomt hem een liefdesbegeerte
waarbij al zijn voorgaande hunkeringen en behoeften tot het betuigen van zijn aanhankelijkheid
schraal afsteken, maar tot zijn schrik heeft dit ook tot gevolg dat zijn
geslacht, als op eigen gezag, de opwinding als het ware naar het hoofd stijgt,
en dat hoewel mamma Sita hem, samen met zijn drielingzusje en -broertje tijdens
hun nestgeurmaanden, in een vlaag van opvoedingsplichtsgevoel er juist over had
ingelicht dat het geslachtsorgaan van de reu – de hondenhemel zij geprezen –
dankzij het zogenaamde penisbotje zich pas in
de schede van de teef zwellend rekte…!
Heeft hij
derhalve nu een vreselijke ziekte, de ziekte van voortijdigheid? Is het daarom
dat ik me zo vol compassie, als een verplegende serveerster over hem begin te
ontfermen bij de aanblik ervan, hoe hij ook probeert de oneer te bedekken met
de handen die hij daar speciaal voor lijkt te hebben gekregen?
Mijn
toewijding neemt daarbij al gauw de trekken aan van ijver, van vurige ijver,
van een ontroerende bezetenheid zelfs. En zodoende glijden ik, me rap
ontkledend, en de meer dan poedelnaakte Timo – nu pas beseft hij dat mijn
lichaam grotendeels net zo haarloos is als het zijne… – op dat bed als vanzelf,
even natuurlijk als automatisch, anderhalf uur van wederzijdse en gezamenlijke
verrukking binnen, zoals die nog geen enkele speelfilmregisseur in beeld heeft
kunnen brengen zonder er een erbarmelijk kitscherige persiflage van te maken.
Elk van de
drie hoogtepunten in onze Himalaya van de passie gaat gepaard aan geestdriftig
hard geklop en gebonk onder tegen de slaapkamervloer, aan vreugderoepen van
onder diezelfde vloer die in hun vervormdheid nog het meest lijken op Slet en Sloerie, evenals aan het minutenlang volledig van slag slaan van de
pendule op tweehoog.
Niets, maar
dan ook helemaal niets staat, zit of ligt deze zaligheid der zaligheden in de
weg.
Ook niet het
aflopen om halfacht van de wekker op het nachtkastje aan Timo’s kant. Alsof het
de normaalste zaak is om verrukt naast de schoonheid van zijn dromen te
ontwaken, staat hij op. Hij loopt allereerst stil achter het voeteneind van het
bed langs, om zich te buigen over mij, die op mijn buik ligt verder te
doezelen, dat wil zeggen, om zich te buigen over mijn blote bips, om het
zoveelste kusje op mijn linkerbillige moedervlekje te drukken alvorens het
laken tot over mijn schouderbladen op te trekken, handelingen die me twee keer
achter elkaar zachtjes, als een soezend poesje doen mauwen.
Is Timo er
dan niet over verwonderd dat hij de badkamer opzoekt, op de kunststof bril boven
de keramieken wc-pot gaat zitten, niet eens gehurkt, of op handen en voeten,
dat hij toiletpapier gebruikt, vervolgens de douche openzet en er rechtop onder
gaat staan, geheel en al uit eigen beweging, dat hij zijn grijnzende gebit
poetst, met wat pasta op een borsteltje?
Hij is wel
degelijk verwonderd, maar over dat hem al deze handelingen niet in het minst verwonderen…
Hij treft
kleding, zijn kleding aan op plaatsen die hem eveneens allerminst als onvermoed
en verrassend voorkomen: ondergoed, een overhemd, sokken in een kast, schoenen
op de vloer onder een stoel, een jasje dat aan de kapstok hangt en waar hij,
nadat hij het heeft aangeschoten, even zijn portemonnee uit haalt om
routinematig te controleren of hij alles heeft wat hij nodig zal hebben, wat
geld, een abonnementskaartje van het stadsvervoer en zijn studentenpasje, beide
met een voldoende gelijkend, hoewel hem enigszins imbeciel aankijkend
fotografisch portretje, en elk verstrekt op de naam Timofey P. Jisprakov.
Hij
werpt nog een laatste blik samen met een handkus in de tijdens zijn
ochtendhandelingen duisterder geworden slaapkamer, alvorens het appartement zo
geruisloos mogelijk te verlaten op de eerste van de in totaal acht te
verwachten penduleslagen. Op eenhoog huilt de baby, zoals de baby elke ochtend
huilt.
Hoe
kan het dat sommige kinderen maar niet ouder worden, dat ze maanden en maanden,
misschien wel jaren dezelfde, dagelijks om acht uur ’s ochtends huilende baby
blijven? Ja, zulke rare vragen komen wel in hem op, om weer te verdwijnen met
dezelfde schichtige snelheid als waarmee ze zich hebben aangediend. Maar vragen
over zijn leven als hond? Geen een. Daar is ook geen enkele aanleiding toe,
want de chauffeur jast hem niet ogenblikkelijk zijn bus uit, de tramconductrice
van lijn 9 beantwoordt vriendelijk zijn ochtendgroet, en geen van zijn
medereizigers deinst bangelijk achteruit of steekt juist een aailustige hand
naar hem uit.
Op
de academie wordt hij meteen met een hartelijk groet herkend door twee
ouderejaars.
–
Hoe is het met je scharrel? vraagt de ene guitig.
–
Cinthia zul je bedoelen.
–
O, heet ze voor jou zo…
Beide
studiegenoten moeten hikkerig lachen, degene van de vraag vóór hem en de andere
staat inmiddels achter hem. En omdat Timo niet kan zien en weten dat die achter
hem twee opgestoken vingers boven Timo’s hoofd laat verschijnen, lacht Timo
maar mee, als student moet je tegen een geintje kunnen, nietwaar, zeker als
kunststudent.
–
Cinthia is mijn lust en mijn leven, zegt hij uiteindelijk, en wel op zo’n toon
van welgemeendheid dat het tweetal er verder schouderophalend het zwijgen toe doet.
Figuurcompositie
is het vak op zijn ochtendrooster. Alle mannelijke klasgenoten zijn al in het
lesatelier, het merendeel is zelfs al in de weer.
Waar
blijven de meisjes? Timo pakt zijn portfoliomap uit de stellage. Als laatste.
Waar zijn de mappen van de meisjes gebleven? Hij krijgt en geeft zichzelf niet
de gelegenheid om die vraag hardop te stellen, want in het voorbijgaan ziet hij
hier, en daar, en ook hier weer, en hier, een medestudent achter zijn omhoog
geklapte werktafel of ezel met werkplank niet bezig met werk, dat wil zeggen
met het vervaardigen van studies in verf van hoe geabstraheerde mensachtige
gestalten zo uitgewogen en artistiek verantwoord mogelijk over een plat vlak te
verdelen, maar elk van hen zit of staat bladerend te kijken in een tijdschrift,
een enkeling gebruikt er een draagbaar elektronisch schermpje voor, te kijken
naar pikante foto’s van jongedames, serveersters, misschien zijn het ook
verpleegsters, dat kan hij zo gauw niet zien, in uitdagende poses, veelal met
gesloten ogen en geopende mond, almaar schaarser gekleed. Haalt iedereen zijn
ideeën daar vandaan? Is hem een nieuwe opdracht of een aanwijzing ontgaan?
Bij
zijn eigen werktafel gekomen opent hij zijn map en treft er, behalve
ordentelijk vervaardigde figuurcompositiestudies, talrijke losse
tijdschriftfoto’s in aan, stuk voor stuk met een jongedame die in full colour,
als twee druppels water…
Nee, dit kan
niet en dit mag niet kunnen! Maar met hetzelfde cacaokleurige moedervlekje op
dezelfde plaats op de net zo fraaie linker bil! Hetzelfde en dezelfde!
En
reeds laait in de figuurcompositieklas de discussie op. Dat het niet te
verdragen zou zijn, beweert er een, erachter te komen dat je liefje dit en dat
en zus en zo en ook nog, zoals hier en hier en daar, met mannen, voor zulke
bladen doet, en wie weet zelfs voor films, vult een andere aan, omringd door
een crew van viriele kerels. Dat het anderzijds buitengewoon prikkelend moet
zijn, beweert een derde, om zo’n mokkeltje eerst alleen van haar foto’s te
kennen, om er dan daadwerkelijk privé kennis aan te krijgen, en hij herhaalt
het woord daadwerkelijk nog eens met nadruk.
En terwijl
Timo onder dit alles ineenkrimpend lijdt en lijdt en zich als vanwege buikkrampen
vooroverbuigt, maakt professor Charles Lerouge zijn pasja-achtige entree. Dit
keer doet hij niet slechts zo nu en dan opsnuivend en gnuivend en met zijn
vingertje wijzend zijn ronde: bij de eerste de beste student begrijpt zijn
achternaam weer waarom hij bij de professor hoort.
– Jamais des
photos! Vanuit uw hoofd of directement à la réalité. En nooit des poses
sexuelles en des couleurs, hoe zegt men…, branderig, branderige kleuren… Kunst
alleen, kunst puur, kunst, kunst, kunst! Bah! Ik confisqueer.
Het vroeg
negentiende-eeuwse huismodel Anita, dat, met niets meer om en aan haar lijf dan
haar al even gedateerde badjas en slippers, een roze prulletje zit te haken
voor haar zoveelste achterachterkleinkind, vraagt mechanisch of ze al op het
podium moet gaan staan, zitten of liggen. Alpen Walther, haar mannelijke
collega met de geplooide en groezig wordende tatoeages onder zijn verstelde
zijden kamerjas, sloft uit verveling naar Timo, werpt een blik op diens kleurendrukwerk
en priemt met een ordinair beringde middelvinger op een anoniem stuk mannelijk
onderlijfvlees dat links wordt afgesneden door het fotokader en dat rechts
zichtbaar flink druk zet op of zelfs in het achterste van…
– Ausdauer, besonders
viel Ausdauer, zucht Walther met zijn van nature gekweld uitziende gezicht. Hij
kijkt Timo ietwat neerbuigend aan en trekt daarbij met dezelfde vinger de
gerimpelde zak onder zijn rechteroog even naar beneden. En zijn vale borstnimf
schuift de panden van zijn kamerjas als gordijnen ietwat van elkaar om tandeloos
en toch als met kiespijn te glimlachen.
– Mais non, mais non! Pas des photos. Geef hier, ik confisqueer, klinkt
het bijna geëxalteerd vanachter een volgende ezel.
Wordt het
nu, in zijn ontreddering, niet tijd voor Timo om eindelijk terug te denken aan
en daarmee terug te verlangen naar zijn bestaan als hond?
Ja. Maar
nee, want… Het enige wat hij zich van het ene op het andere moment nog net, als
op het nippertje van… hij heeft er geen idee van wat, weet af te vragen, is wie
of wat hem eigenlijk ooit had losgemaakt, wat of wie de musketonhaak waarmee de
ketting aan de ring van zijn halsband was bevestigd had opengeklikt.
Werktuiglijk,
als steekt hem iets of heeft hij jeuk, brengt hij, om te kunnen dabben, een
been naar zijn halsband. Die er niet is…
Dan stormt
hij als verjaagd of gejaagd, wat doet het ertoe, het lesatelier voor
figuurcompositie uit, achterna gekijfd in het Frans, lachend achterna gejoeld
door de klas. Hij vliegt het gebouw alsof hij door het van alle kanten in alle
toonaarden keffende, blaffende, jengelende, jankende en huilende
grootstedelijke asiel rent in plaats van door een kunstacademie met een
internationale reputatie van eeuwen.
Hij stuift
de straat op, de stad in, draaft door lanen, sjokt langs grachten en kanalen,
sukkelt bruggen over, struint over pleinen, schooit door stegen, voor altijd op
zoek, op zoek naar hoe aan het vinden van het gezochte kan worden ontkomen.
– De politie
zou ze moeten vangen, roept een bezorgde moeder in de Goethestraat, terwijl ze
een kleutertweeling met in totaal twee zichtbaar angstige ogen grotendeels onder
haar regenmantel verscholen tegen zich aan gedrukt houdt.
– Op die
leeftijd al zo reddeloos verloren, voegt een bewoner van een optrekje in de
Dubbeleworststeeg er met zijn kale kners uit zijn raampje aan toe.
– Ze zouden
ze ter plekke moeten afschieten, de geile schooiers, zeker zulke grote zwarte,
die zijn helemáál van god en gebod los, zo valt een gebitloos besje de
steegbewoner volkomen onverstaanbaar murmelend bij; ze heeft het gekromd staan
keren van de eerste herfstbladeren op de Voznesenskisingel onderbroken om een
stuk bandeloos zwart ongedierte met haar rijsbezem te kunnen staan dreigen.
– God en
Gebod, was dat misschien een merknaam? Van de ketting? Van de musketonhaak?
Op dit punt aanbeland is het hoog tijd de
draad weer op te pakken van de zo abrupt verlaten conversatie van Timofey P.
Jisprakov met zijn vriend Maksim op het terras van restaurant Dreefzicht. Een
conversatie die lijkt te zijn stilgevallen. Echter niet alvorens iets te hebben
verduidelijkt aangaande de relatie van Maksim en hem.
Aanvankelijk,
toen ze elkaar als scholieren hadden leren kennen, leek hun vriendschap
uitsluitend uit overeenkomsten te bestaan en daar op te berusten. Toch waren ze
bevriend gebleven terwijl de verschillen tussen hen zich bleven openbaren.
Weliswaar waren ze gelijktijdig gaan studeren, in dezelfde stad, en allebei aan
een academie, alleen ging aan die van Maksim het adjectief militaire en aan die van Timo het voorvoegsel kunst vooraf.
Aan
opgeschoten meisjes en jongedames stelt Maksim zich inmiddels voor als
luitenant. Timofey en hij luisteren voornamelijk nog naar elkaar om te kunnen
grinniken om wat ze vinden dat de ander aan onzinnigs en onbenulligs uitkraamt.
Of om voor de ander beschikbaar te zijn en te blijven als degene aan wie je
altijd je verhaal kwijt kunt, wat misschien op hetzelfde neerkomt.
Bij
Maksim draait dat verhaal, zoals het waarschijnlijk een jonge luitenant
betaamt, steevast om vrouwen. Nee, om veroveringsstrategieën en vuurkracht, zou
hij zelf zeggen. Maksim bezit de benijdenswaardige gave nooit en te nimmer op
het idee te kunnen komen dat het ook wel eens aan hem zou kunnen liggen wanneer
een vrouwelijk wezen niet voor hem wenst te capituleren. Zijn natuurlijk
gegeven vrijpostigheid is hem al menigmaal komen te staan op een fikse
schrobbering en twee maal op een blauw oog, waarvan een in combinatie met een
gebroken rib. Maar eveneens op successen waar menige beroepscharmeur jaloers op
zou zijn. Verbazingwekkend blijft het dat hij uitgerekend met platvloersheden
bij zijn typetjes in de smaak weet te vallen. Binnen de kortste keren schieten
ze om een opmerking van hem in de lach. Weet je waarom ik jou zo graag in de
lach zie schieten, vraagt hij dan steevast: omdat ik zelf zo van lachen en van schieten
hou – of iets van nog banalere strekking.
Menigeen
ziet het tweetal als een bizarre combinatie: Maksim kordaat en breedgeschouderd,
strak in zijn legeruniform, Timo met zijn nog ietwat jongensachtige postuur, zijn
volgens Maksim ongedisciplineerde haardracht – Zie jij eigenlijk nog wel wat
met dat haar voor je ogen, jongen? – en zijn kledingstijl – Stijl? – veeleer
iemand als een…, een kunststudent allicht.
Het
liefst spreekt Timo ergens met Maksim af waar het gegarandeerd heel rustig of
juist heel lawaaierig en rokerig is, hoewel hij zelf niet rookt, maar zeker
niet in of bij zo’n gerenommeerde poenerige tent als Dreefzicht, die het sinds
anno 1956 in zijn naam beloofde uitzicht overigens al lang niet meer vermag te bieden.
Maar ik neem altijd alles veel te letterlijk, aldus Maksim, die het sjieke
Dreefzichtterras als lokaliteit en negentien uur en geen seconde later als tijdstip voor hun ontmoeting heeft
gekozen omdat hij niet alleen wist wat volgens hem iedereen behalve Timo bekend
was, namelijk dat Dreefzicht de knapste serveersters van niet alleen de hele
stad maar het hele gewest in dienst had, maar omdat hij ook had uitgevogeld dat
tussen zeven en halfacht de wisseling plaatsvond van de personele middag- en
avondbezetting, dus dat er dan een dubbele hoeveelheid serveersters aanwezig
was, dat het een komen en gaan van serveersters was en dat bijgevolg Driftzicht, zo Maksim, dan een waar
lustoord was für Herren mit Triebsucht.
Bovendien was de laatste warme, maar wellicht tevens allermooiste zomeravond
aller tijden voorspeld.
Het
is echter een mopsneuzig propje dat met bijpassende knuistjes hun bestelling
had genoteerd en het is een van die knuistjes waarmee ze even later eerst een
glas voor Maksim en daarna een glas voor Timo heeft neergepoot.
–
Och, er is maar één letter te veel aan propje…
Timo
kijkt Maksim er schuins en plagerig bij aan.
–
Wacht maar ventje, zegt hij, wacht jij maar! Zie je overigens die labrador daar
voor zijn hok liggen? Wat doet dat beest? Heeft het een stuipaanval? Is het aan
het creperen? Moeten we er niet iemand bijroepen? Een serveerster, een heel andere
liefst?
Vanzelfsprekend
heeft Timo de hond al lang zien liggen. Daarom heeft hij ook een hond als
voorbeeld genomen bij zijn vraag hoe het zou zijn om als dier te ontwaken als
een mens, en niet een miereneter of, ik noem maar wat, een wasbeer. Geen
labrador trouwens, maar een niet gecoupeerde bouvier, een nog vrij jonge reu
aan een lange ketting. In de warme goudrode stralen van de avondzon is hij op
een zij gaan liggen en in slaap gevallen om nu, op typisch hondse wijze dromend
wat met zijn poten te scharren.
–
Dichtbij zou je waarschijnlijk zien dat hij zo nu en dan met zijn dunne zwarte
bovenlip trekt of zijn ogen naar boven draait, zodat je er alleen nog het wit
van ziet. En het is niets ongewoons als hij er nog lichtjes bij gromt of er piepend
bij jankt.
–
Jij hebt ook werkelijk van alles verstand wat er altijd uitgerekend hic et nunc niet toe doet, ginnegapt
Maksim. Zo meteen weet je me ook nog te vertellen wát dat beest daar ligt te
dromen. Dat hij een rups is die geen koolwitje wil worden misschien, haha! Hoe
zit dat trouwens, bestaan er, hoewel ze allerminst paarlustig en -voortplantingsbekwaam
zijn, nu wel of geen vrouwtjes- en mannetjesrupsen?
Timo
gaat ervan uit dat Maksim niet echt geïnteresseerd is in een serieus antwoord
op zijn vraag, maar dat hij zijn uiteenzetting, in zijn oren gewauwel, wil
benutten om met enig fatsoen weer om zich heen te kunnen kijken – iets wat Timo
opeens ook meerdere andere mannen ziet zitten doen, wat oudere heren in vlijtig
voortbabbelend ouderedamesgezelschap.
–
Ik meen te weten, zo begint Timo, dat men – ik ben net van achter hen, uit het
restaurant, verschenen om vertederd glimlachend bij de dromende hond te blijven
staan –, dat men aan, nee, ín rupsen kan vaststellen – nu hurk ik bij hem neer,
waarbij mijn knieën, mijn nu door een vriendelijke lage zon beschenen knieën,
zedig naast elkaar, van onder, nee, veeleer vanuit mijn rok, alsof ze zelf
stralen, recht Timo’s kant op kijken… –, ín rupsen kan vaststellen of ze – de
hond schart even met een achterpoot uit de maat van het stuipritme van zijn
voorste ledematen –, of ze, na verpopping – mijn knieën zien dat Timo ziet dat ik
de hond uit zijn droom wek door hem over zijn kop en snuit te aaien –, na
verpopping een mannetjes- of vrouwtjes- – de hond veert op, synchroon met mij,
springt overeind en kwispelt –, vrouwtjesvlinder zullen worden, maar daartoe
moet men ze wel – glanzend diepzwart drukt hij zch tegen mijn knieën en hij
likt mijn hand –, moet men ze ontleden, dus opensnijden, dus do…
–
Ho! roept op dat moment Timo’s geüniformeerde vriend, waarbij hij Timo aan een
hemdsmouw trekt. Zag je dat?
–
Ja, prachtig, dat gezichtje, net een portretje geschilderd door Serov…
–
Over wie heb jij het nou?
–
Over haar daar, bij de hond. Die met het donkere haar. Wat een ogen! Mijn
hemel, wat een ogen! Die houding, haar hele figuur, dat snoetje! Beeld- en
beeldschoon.
–
Ik heb het over die wulpse blondine, man, die net naar buiten kwam en wuft pal
voor je neus langsliep. Waarom maak je trouwens niet meteen werk van die Cinthia
als ze je zo bevalt?
–
Ach, hoe kan dat nou! roept Timo bedeesd van heesheid.
Verlegen,
schuchter voelt hij zich, maar met in zijn hart en lendenen de vonken van een
gevoel dat klaar is om vlammenhoog op te laaien.
–
Alsof ze er zo een is die straks in het schijnsel van een straatlantaarn heen
en weer drentelt, zegt Timo zowat beledigd. Hoe kom je er trouwens bij dat ze Cinthia
heet?
–
Zo heten nu eenmaal zulke wezens voor wie artistiek bevlogen sukkels als jij al
eeuwen voor de bijl gaan. Klassieke Cinthia’s zijn het, de een voor de ander.
Vooruit jij, achter haar aan, zet de vervolging in!
–
We zijn toch geen honden!
–
Onnozelaar! lacht Maksim bassend, en hij brengt enkele banale hijggeluiden
voort, waarbij hij zijn tong, die daarbij ineens stuitend groot oogt,
potsierlijk naar buiten laat hangen. En wil me nu excuseren, vriend, zegt hij.
Timo
krijgt een stomp tegen zijn schouder, en Maksim laat een bankbiljet op tafel
dwarrelen terwijl hij opstaat om zich met zinnen als Jij bent voor mij, popje in zijn zelfverzekerde hoofd achter de
blondine aan te maken die inmiddels struis uit het zicht en het alvast
aangesprongen licht van het Dreefterras verdwenen is.
Hij
zal haar vast spoedig inhalen, op een gunstige plek en een geschikt moment, bijvoorbeeld
wanneer ze stil blijft staan voor een van de etalages in de Juweliersstraat, om
haar te vragen wanneer een man voor het laatst een paar zo schitterend bij haar
passende oorhangers voor haar heeft gekocht: morgen?
En
hoe zou hij het in Timo’s geval aanpakken? Gewoonweg naast me komen lopen of me
staande houden met een vraag die zo verbijsterend impertinent is dat ik ervan
in de lach schiet?
–
Een goedenavond, schoonheid. Er wordt alom gefluisterd dat een allerschattigst
cacaokleurig moedervlekje uw volmaakte bil naast uw even volmaakte rechter
siert. Als dat zo is, zou ik me er dan bij gelegenheid persoonlijk van mogen
overtuigen? En zo niet, zou ik me er dan eveneens over mogen buigen?
Nee,
nee, zoiets bedenkt Timo in geen honderd jaar, zo is hij niet, dat kan hij juist
niet. Bovendien ben ik hem daar veel te kostbaar en te intelligent verfijnd voor.
Timo zou al opgetogen zijn als hij erachter kon komen waar ik woon, om in de
loketten- en kaartjesautomatenhal van het dichtstbijzijnde boven- of
ondergrondse station een bos afgesneden, gegarandeerd rupsloze bloemdragende
plantenstelen te kunnen kopen alvorens kort maar krachtig op het roodkoperen
knopje van mijn deurbel te drukken.
Kijk,
hij staat al bij de hond die voor zijn formaat, voor zijn zwartharigheid en
zelfs zijn leeftijd nogal kinderachtig staat te piepen, met de ketting, aan de
halsbandring achter in zijn nek, strak gespannen. Timo heeft zijn lot praktisch
in handen. Met een enkele, simpele handeling, met één klik kan hij hem achter me
aan laten komen.
–
Waar is je schatje dan gebleven, hè? Waar is ze naartoe, de snoes?
Is
Timo een pestkop? Dan is hij het nog meer voor zichzelf. Want meer nog dan de
hond lijkt hij zelf trillend te staan wachten op iets wat hem simpelweg
losmaakt van de door hemzelf strakgetrokken ketting van de firma God &
Gebod. Bovendien leven we niet meer in bijvoorbeeld de eerste helft van de
negentiende eeuw. Hoe zou een hedendaagse hond een tram kunnen nemen en door de
elektronisch werkende tourniquets van de ondergrondse kunnen komen? Daar zijn
heel wat andere kunstjes voor nodig dan het kunnen volgen van het geurspoor van
een bepaalde calèche. Anderzijds mag Timo wel opschieten, wil hij mijn spoor
niet meteen al kwijt raken; hij is geen hond, haha!
–
Ai! Ai!
Hardhandig
wordt Timo door mijnheer Karol in zijn hemdskraag gevat!
–
Wat sta je hier bij de hond te doen, met die bête grijns op je smoelwerk? Ik
vond je al meteen niet bij ons passen, mannetje. En ik heb je in de smiezen
gehouden: eerst je opdringen aan een legerofficier die uiteindelijk zo correct
was zelf op te stappen in plaats van je een paar peren op je zemelige artistieke muil te verkopen, en nu
dat gehannes bij de hond. Wegwezen jij!
Met
een forse duw in zijn nek, onmiddellijk gevolgd door een dreun achter tegen zijn
hoofd, dat zich een nanoseconde eerder al had voorgesteld van wie, schiet hij
gebukt een paar passen vooruit, al precies de goede kant op.
–
Dat ik je hier nooit weer zie. Vort!
Met
een enkele korte, zware blaf zet de hond kracht bij aan de exclamatie van
mijnheer Karol, als met een uitroepteken en tegelijk bij wijze van startschot.
O,
dank, dank! roept Timo, maar te jankerig om als cynisch bedoeld te kunnen
overkomen, ook voor de steun en aanmoediging van het decente applaus dat de
arme sukkel nog achter zijn voorwaarts vluchtende rug mag vernemen, alsmede
zelfs een geaffecteerd maar welgemeend, terrasbreed gedragen Bravo! voor de schrikwekkend rood
aangelopen Restaurant Paviljoen Dreefzichtuitbater, terwijl die zich voor zijn
hooggeëerd publiek verbuigt.
De lezer ontheffe me hier van de al te pijnlijke
taak te speculeren over het verdere verloop van Timofey P. Jisprakovs avond alsook
over zijn ongetwijfeld miserabele dagen erna. Maar niet voordat ik heb bekend me niet alleen
schaamteloos te hebben vergrepen aan wat zo’n kansloos op mij verliefde jongen
in zijn hoofd haalde, maar ook aan minstens één passage uit het verhaal ‘De
Nevski Prospekt’ van N.V. Gogol uit het jaar 1835.
_____________________________________
Cinthia Winter (1964) werd geboren in Amsterdam, waar ze ook opgroeide. Sinds de zomer van 2010 verblijft ze in Cap Martin aan de Côte
d’Azur.
Onlangs verscheen bij uitgeverij Koppernik te Amsterdam haar novelle Nietsdankussen.