Echo, parlant quant bruyt on maine
Dessus riviere ou sus estan,
Qui beaulté ot trop plus qu’umaine?
Mais où sont les neiges d’antan?
François Villon
1
Akkers ijshard. Hagen ontbladerd. Een streekroman
van sporen
in de hoge sneeuw: levens van haas, hond, jagers
hier langsgekomen. Eeuwen dieper ingevroren
Romeinen, Galliërs, boches, ooit afgemaakte
boerenknechts, na dronken kermisdagen
pas weken later gemist. Ik stook
het vuur op, houd de luiken gesloten
en lees Ernst Jünger – wrange dodenmeester
uit Duitsland, zijn Kriegstagebuch
’14-’18. Alsof ik mijn nog zo
nabije verlorenen wil onderbrengen in
dit gruwelalbum van haast een eeuw geleden:
‘In de
loopgraaf lagen 8 dode Duitsers en
2 Engelsen (insigne op pet: South-Africa,
Otago-Rifles),
die bij het
gevecht met handgranaten van gisteren
waren gesneuveld.
De doden zagen er gruwelijk uit,
van angst
vertrokken gezichten, vreselijke verwondingen,
vooral
hoofdwonden, bij twee van hen waren
beide ogen weggeschoten.’
2
Zijn front een paar uur rijden van waar ik nu
terugdenk aan beschaafde sterfkamers waar
warme handen al steenkoude handen strelen,
une mort très
douce, o
liefdevol geregeld,
onkerkelijk sterven, hetwelk ghedincken
niet bitter meer mag zijn. ‘Het was haar tijd.
Het was genoeg geweest. Hij mocht dit leven
loslaten. We zagen dat hun afscheid
verdiend was.’ Zo godloos vroom, daar stinken
zelfs engelen bijna in. Maar dood is dood,
geen enkel woord is sterk genoeg om troost
te bieden tegen de afwezigheid
van wie hier met ons in dit landschap liepen, hoog
te spreken tegen de horizon, door het bloedrood
avondlicht op weg naar brood en goede wijn,
een dak om diep onder te slapen, zorgeloos.
3
Hoe diep dringen geluiden door in vezels van
gras en geboomte, in droog oud hout
van dakbalken? Zijn hun stemmen, of echo’s ervan,
misschien wel opgeslagen, ingebouwd
in nieuwe cellen die het voorjaar aanmaakt?
En horen we ze straks terug in nachten
onrustig van kraanvogels, hun zachte
stamelingen van liefde, het gekraak
van bedden waar nu geen mens in slaapt,
geritsel in hoog gras, ver lachen
verdubbeld door de bosrand, kindernamen
geroepen, door wie, in de al donkere tuin?
4
Marters in de tuin vannacht. Hond volgt hun sporen
als een geleerde die oude teksten leest,
en graaft aandachtig onder de nieuwe sneeuw
naar betekenissen die anders verloren
zouden gaan. Het moet wel zo zijn
dat ieder landschap de tekens bewaart
van wie er leefden. Zelfs uiterst klein
voorbijgaan moet diep in de kaart
zijn opgenomen: voetafdrukken
verscholen onder gras, de afgebroken
twijgen langs de beek, in de weggevlogen
ijsvogel minieme littekens van het opschrikken
door snelle stappen, roepen, zingende
kinderen. We kennen alleen nog niet
het instrument om ze te vinden. Wie
leest ons de les in die herinneringen?
Hond is het spoor bijster. Is dit verdriet?
5
‘Vanmorgen mistig, zodat ik op de zwaar beschoten
weg van Cambrai naar Arras gewoon kon lopen,’
schrijft Jünger: geen tommy die hem zag.
Nevel ook hier vandaag om levenden en doden,
het dorp onzichtbaar. Moet ik ook maar een pad
zoeken waar de dood tijdelijk is afgelast?
Pauze. Stilte. Achter het wit gordijn
houdt alles wat meespeelt zijn adem in.
Nergens een jager nu. Geen meute blaft.
Dan diep in de mist eensklaps de motorzagen:
bij buren in het dal wordt de oude beuk
die met zijn
wortels traag hun huis optilt
ontmanteld. Voor lange winters vuur.
Gat in het uitzicht straks. Iets heeft de keus
gemaakt tussen wat gaat en wat nog even duurt.
______________________________
Willem van Toorn (1935) is dichter, prozaïst, essayist en vertaler. Hij kreeg o.a. de Herman Gorterprijs en de Jan Campertprijs. Recente boekpublicaties: De hofreis (gedichten, 2009), De geur van gedroogde appels (verhalenbundel, 2010), Het grote landschapsboek (essay, 2011).