Onderstaande notities bij door hemzelf vertaalde gedichten van respectievelijk Tsjêbbe Hettinga, W,H. Auden en Yvan Goll, vormen de opmaat van het 'Gedichtenschrift' dat Benno Barnard met enige regelmaat op Het Moment zal bijhouden.
__________________________
Hy
dronk, wylst syn eagen de strakblauwe eagen fan
De
fiskersfrou yn it swart troffen en betizen, by
De
boarne, yn it soel middeisskaad fan ferlegen
Seders,
rook fan fisk en hars, sicht oer see en sloepen, leech.
Stil
stie sy, wylst har fersonken eagen syn drinken
Seagen
yn ‘e nacht fan smoarde lûden, leafdes toarst en
De
goederjouske krûk op har no skrokken skouder,
Neist
in ezel, blau en stil; troch it blank ear fan har earm
De
see, om har heupen de branning, tusken beiden,
Ferstomme
troch it stoarmjen fan in eagenblik stilte:
Sy
hienen dronken, en sjoen hoe’t de fiskers yn har
Lytse
sloepen stadich lytser waarden, de fan ûnthjit
Drippende
netten fan ‘e stjerren strakker, foller,
Twa
heale moannen de griene haven yn dreauwen, mei
It sâlt fan ‘e see fyn yn
‘e wyn oer it brutsen
Iis
yn ‘e glêzen op in terras mei swarte slangen,
Wite
amers; en it paad nei har hutte (néi har
Heuvel-op,
de gloppen troch, fanwegen fiskersmessen)
Hie
se utlein, fielend dat er komme soe, en hy
Wie
har heuvel beklommen, hie him lave oan har krûk.
Tsjêbbe Hettinga
Uit: Fan oer see en fierder / Platina de zee
De kruik
Hij
dronk, terwijl zijn ogen de strakblauwe ogen
Van
de vissersvrouw in het zwart troffen en verwarden,
Bij
de bron, in de zoele schaduw van verlegen
Ceders,
geur van vis en hars, zicht op zee en sloepen, leeg.
Stil
stond zij, terwijl haar verzonken ogen zijn dronk
Zagen
in de nacht van stille kreten, liefdes dorst en
De
zo gulle kruik op haar nu geschrokken schouder,
Naast
een ezel, blauw en stil; door het oorwit van haar arm
De
zee, om haar heupen de branding, tussen beiden,
Verstomd
door de stormvlagen van een ogenblik stilte:
Zij
hadden gedronken, gezien hoe de vissers in
Hun
kleine sloepen kleiner werden, de van belofte
Druipende
netten van de sterren strakker, voller,
En
twee halve manen dreven de groene haven in,
Terwijl
de wind het zout over het gebroken ijs
Strooide
in glazen op een terras met zwarte slangen,
Witte
emmers; en het paadje naar haar hut (nà haar
Heuvelop,
de stegen door, vanwege vissersmessen)
Legde
zij uit, voelend dat hij komen zou, en hij
Had
haar heuvel beklommen, had zich gelaafd aan haar kruik.
Vertaling Tsjêbbe
Hettinga en B.B.
Hoewel het Fries niet
over een leger en een marine beschikt, is het toch geen dialect. Deze volwaardige
taal heeft een literaire traditie van zevenhonderd jaar, een woordenboek en een
academie.
In
september 2000 zat ik de hierboven genoemde bundel samen met de dichter bij mij
thuis te vertalen. Ik noteerde toen in mijn dagboek het volgende:
‘Een
grote aanwezigheid, deze blinde boerenzoon. Een lange, pezige man, met een
alpinopet en een rosse druipsnor als attributen, die iets onwrikbaars heeft,
alsof het zijn heimelijke ambitie is uiteindelijk een dolmen te worden. Product
van een oeroude cultuur, die een continuüm moet hebben gevormd vanaf de
middeleeuwen tot de jaren zestig, maar nu grotendeels verdwenen is,
weggemechaniseerd, verhollandst, onteigend. Die beschaving resoneert nog wel in
zijn taal, in de kleilagen ervan om zo te zeggen. Dat maakt zijn gedichten op
een of andere manier traag en lichtvoetig tegelijk, log als trekpaarden en
gewichtloos als kieviten.’
Inmiddels
is hij dood – ik gedenk hem hier met weemoed, een glimlach en een borrel.
Op
het punt van de versstructuur was Tsjêbbe Hettinga zo anaal-retentief als Freud
niet had durven dromen. ‘De kruik’ bijvoorbeeld telt alternerend 13 en 14
lettergrepen; andere gedichten hebben weer andere schema’s – en wee mijn
gebeente als ik ergens probeerde te smokkelen. Dichten is een ongevaarlijke
vorm van godsdienstwaanzin, de dwangneurose tikt in alle rituelen, en
instinctief weten de meeste kunstenaars dat totale vrijheid slecht voor ze is.
Maar in vergelijking met Tsjêbbe ben ik op het normale af.
Waarschijnlijk
was hij des te neurotischer omdat hij blind was en alles uit zijn hoofd
voordroeg. Dat laatste deed hij met een eigenaardige voorzangersgalm, die hij
weliswaar zelf had uitgevonden, maar die een antiek en zelfs prehistorisch
substraat had. Hij klonk of hij tegen de sterren kermde, de goden wilde vermurwen;
alles geheel in heidense trant. Orfische verklaringen van de aarde!
Die
aarde zelf was zijn onderwerp, het boerenbedrijf, de paarden van zijn vader, en
altijd de zee, de mythische zee. Het maakte een moderne oude Keltische bard van
hem. Een Griekse rapsode. Homerus de Jongere. Het effect was onweerstaanbaar.
Toen ik in 1993 voor het eerst naar hem luisterde – dat was op de Buchmesse in Frankfurt – hoorde ik de
oude wereld als in een kinkhoorn. Geen wonder dat hij zich tot de kusten van
Griekenland voelde aangetrokken: de hierboven genoemde bundel speelt volledig
in dat decor.
Zijn
voordrachtkunst had elders in Nederland bij fijngevoelige zielen een vaag
heimwee gewekt en hem een zekere dubbelzinnige populariteit bezorgd: deze
dichter was archaïsch, deze dichter zong, deze dichter vertolkte wat we zelf
kwijt waren, en sinds zijn dood helemaal kwijt zijn. Dit was nog een echte dichter.
Ons
grootste vertaalprobleem was dat de epische gezangen van Tsjêbbe in het
gelatiniseerde, verfranste, verengelste Nederlands soms onbedoeld ironisch
klinken. Provinciale ernst is ons vreemd geworden (ook dit klinkt ironisch).
Vooroorlogse Nederlandstalige poëzie
lijkt uit een tijdperk te stammen dat ik in een andere context de pre-ironie heb genoemd. In de ons
omringende talen is het niet anders. Die voor een boerengedicht of
vissersgedicht dodelijke ironie is de reden waarom een Ier als Seamus Heaney –
die uitstekend Gaelic kent – in het Engels zoveel mogelijk woorden met een
Saksische etymologie gebruikt: aldus krijgen zijn oorspronkelijk Engelse
gedichten iets van vertalingen, wat
ongewilde ironie neutraliseert.
Nog
een aantekening uit mijn dagboek:
‘Tsjêbbe heeft me een paar jaar geleden naar
Greonterp gedirigeerd, omdat ik het huis van Gerard Kornelis van het Reve weleens
wilde zien. Dat de markies hier aan de drank was, mag geen verbazing wekken.
Onderweg beschreef Tsjêbbe die angstaanjagende vlakte, en de boomgroepen,
boerderijen en kerktorens die erop waren neergezet. Een blind global positioning system voor de provincie
Friesland.’
Wandering through cold streets tangled like old
string,
Coming on fountains rigid in the frost,
Its formula escapes you; it has lost
The certainty that constitutes a thing.
Only the old, the hungry and the humbled
Keep at this temperature a sense of place,
And in their misery are all assembled;
The winter holds them like an Opera-House.
Ridges of rich apartments loom to-night
Where isolated windows glow like farms,
A phrase goes packed with meaning like a van,
A look contains the history of man,
And fifty francs will earn a stranger right
To take the shuddering city in his arms.
W.H. Auden
Uit:
Collected Poems, Edited by Edward Mendelson (Vintage Books, 1991)
Winter in Brussel
Je
dwaalt door de als touw verwarde stad,
Botst
op fonteinen die star zijn bevroren,
En
haar formule ontglipt je; verloren
Is
de vanzelfsprekendheid die ze bezat.
Alleen
wie oud zijn, hongerig, vernederd
Kennen
ver onder nul nog steeds hun plaats,
En
zijn in hun ellende hier vergaderd;
De
winter bergt ze als een opera.
Dure
flats verrijzen in de schemering,
Elk
raam een hoeve om je te verwarmen;
Een
zin vol als een wagen komt voorbij,
De
geschiedenis werpt een blik opzij,
En
voor vijftig frank neemt een vreemdeling
De
huiverende hoofdstad in zijn armen.
Vertaling B.B.
Onze cartesiaanse
objectivering van de werkelijkheid zegt niets over haar betekenis.
De
Antwerpse professor die erin slaagde het gevoel van ‘uittreding’ kunstmatig bij
een patiënt op te wekken door een bepaald deel van de hersenen te stimuleren
– een experiment waaruit de Belgische kwaliteitspers opgelucht afleidde dat God niet bestond – heeft daarmee aangetoond dat die sensatie langs cerebrale weg verloopt, iets wat ik de geleerde zo ook wel had kunnen vertellen. Onze ervaringen worden nu eenmaal geregistreerd door de instrumenten van ons lichaam.
– een experiment waaruit de Belgische kwaliteitspers opgelucht afleidde dat God niet bestond – heeft daarmee aangetoond dat die sensatie langs cerebrale weg verloopt, iets wat ik de geleerde zo ook wel had kunnen vertellen. Onze ervaringen worden nu eenmaal geregistreerd door de instrumenten van ons lichaam.
Dit
soort zaken intrigeerde Auden, over wie ik het al vaak heb gehad, maar ik vind
hem nu eenmaal de grootste dichter van de vorige eeuw. Volgens zijn leerling –
of volgeling – Joseph Brodsky was hij ook nog eens de grootste denker van die
eeuw.
Auden,
de zoon van een arts, ontdekte in zijn kostschooljeugd zowel de
homoseksualiteit als het socialisme. Eros voerde hem naar de fascinerende
decadentie van Berlijn, die Isherwood zo onvergetelijk beschreven heeft; Marx
naar de Spaanse Burgeroorlog, die Orwell zo onvergetelijk beschreven heeft. De
stompzinnige wreedheid van de fascisten en
de republikeinen stortte hem in een intellectuele crisis; en hij kreeg het ook
nog eens aan de stok met Orwell, die hem van collaboratie met totalitair links
beschuldigde.
Zijn
politieke engagement zou hij – zonder ooit rechts te worden – in november 1939
definitief opbergen, toen hij in Manhattan in een Duitstalige bioscoop een
propagandafilm van de nazi’s over de invasie van Polen zag. Er kwamen Poolse
soldaten in beeld en Duitse toeschouwers begonnen ‘Dood ze!’ te gillen. Dat was
het moment, zo getuigde hij later, waarop hij besloot, in het volle besef van
zijn vrije wil, en in het aangezicht van een demonische onvrijheid, om zichzelf
te onderwerpen aan de discipline van een eeuwenoud toneelgezelschap, dat week
na week hetzelfde stuk opvoert. Hij viel om zo te zeggen van zijn ongeloof af;
en hij bekeerde zich terug tot de anglicaanse kerk van zijn kinderjaren. ‘Er
moest een reden zijn,’ zo schreef hij later, ‘waarom Hitler het faliekant bij
het verkeerde eind had.’
Over
het onderwerp uittreding zou de hypothetische Auden van 2013 waarschijnlijk een
gedicht hebben geschreven.
Hij
boog zich überhaupt graag over wetenschappelijke en wijsgerige (en politieke)
problemen, waarbij hij de objectiveerbaarheid en de maakbaarheid van de wereld
volgens Descartes als een gevaarlijk bijgeloof bestreed, en er – mede onder
invloed van de Joodse filosoof Martin Buber – voor pleitte dat de mens moest
streven naar een relatie met een ‘You’ in plaats van een ‘It’. Audens gedichten
gaan dan ook altijd over de tastbare werkelijkheid en de Tijd (vaak met
hoofdletter). Niet voor niets hing hij de godsdienst van de incarnatie aan, van
het lichaam en de aanraakbaarheid dus.
Het
sonnet hierboven dateert van december 1938, toen Auden in Brussel verbleef, een
stad waar hij vier gedichten aan wijdde. De winters waren toen kouder dan
tegenwoordig, maar het aantal daklozen begint tegenwoordig weer dat van het
interbellum te benaderen. In het gedicht verschaft het winterseizoen ze
onderdak ‘als een operagebouw’, wat suggereert dat de werkelijkheid van de
grote stad als een opera is, een schouwspel vol klanken en als zodanig een
kunstwerk dat op een gedicht lijkt. (Mijn vertaling ‘opera’ is niet goed, omdat
het onderscheid tussen de voorstelling en het gebouw wegvalt; maar ik wilde nu
eenmaal de vijfvoetige jambe respecteren.)
Auden
hield van opera’s, maar ook van Bach en Cole Porter. Niet toevallig gebruikte
hij allerlei metra en ingewikkelde rijmvormen. Hij schreef zelfs gedichten op
bestaande wijsjes, om tussen de redenering – de oratio prosa – en de zang – de oratio
versa – als het ware een elektrische spanning te creëren, die de ‘automatische
antwoorden’ van het brein uitschakelde.
Kort
voor hij Brussel bezocht, produceerde hij zelfs een Duitstalige ‘Choral’: over
de tussenbeense talenten van zijn Berlijnse minnaar Gerhart Meyer. In de Collected Poems is dit onwelvoeglijke
vers niet opgenomen, maar het doet misschien iemand plezier te weten dat Auden
het heeft geschreven bij de melodie van een Luthers gezang, dat weer een koraal
vormt in zijn favoriete muziekstuk, de Matthäuspassion
van Johann Sebastian Bach.
In jeder Amsel hab ich dich geliebt
In
jeder Amsel
Hab
ich dich geliebt
In
jedem Windstoss
Hab
ich dich gespürt
Am
Rand der Gletscher standen wir
Herz
in Herz
Im
Wüstendorn scheuchten wir den Skorpion
Hand
in Hand
Vom
Strassburger Münster
Sangen
wir dem Abend ein Lied
Mund
an Mund
Weh,
auf dem einsamen Weg zum Schlaf
Strauchelte
ich
Und
versank
Yvan Goll
Uit: Ausgewählte Gedichte (Reclam, 1968)
In elke merel heb ik je bemind
In
elke merel
Heb
ik je bemind
In
elke windvlaag
Heb
ik je gevoeld
Aan
de gletsjerrand stonden wij
Hart
in hart
In
de woestijndoorn verjoegen wij de schorpioen
Hand
in hand
Van
de dom in Straatsburg
Zongen
wij de avond een lied toe
Mond
aan mond
Wee,
op de eenzame weg naar de slaap
Struikelde
ik
En
verzonk
Vertaling B.B.
Houd ik eigenlijk wel
van gedichten?
Die
erbarmelijke pogingen om melodieus te stamelen: ik ken ze goed, mijn opvoeders
hebben me verstandig misvormd; maar mag ik van liefde gewagen?
Het
poëtische principe is niet dat we de ons omringende raadsels decoderen – want
de ware aard van deze wereld is onbegrijpelijk voor ons – maar wel dat we ze in
een andere code omzetten, zodat het
tenminste lijkt alsof we er enige greep op hebben. Helaas, de poëzie is
ongehoord pretentieus: als ik sommige dichters hoor, is het christendom verveld
tot een nieuwe godsdienst, compleet met dogma’s en banvloeken. Is de helderheid
van proza niet veel beschaafder?
Laat
ik zeggen dat ik sommige gedichten
bemin: die van Yvan Goll bijvoorbeeld.
In
1989, kort voor de Fluwelen Revolutie, reed ik met mijn door de nazi’s
getraumatiseerde vader door Duitsland, aan boord van de nachttrein naar Praag.
Ik weet niet zeker of je vandaag de dag nog over het spoor in die gouden stad
kunt komen; wel dat er tot de oorlog wereldliteratuur in het Duits werd
geschreven. Ik vroeg mijn vader of hij iets speciaals voelde omtrent het
voorbijschietende land, waarover de schemering begon te dalen. Hij glimlachte
een beetje verkreukeld en zei: ‘Het woelt mijn geheugen wel overhoop.’ Daarna
keek hij lange tijd zwijgend naar buiten. ‘Vom Strassburger Münster sangen wir
dem Abend ein Lied,’ mompelde hij ten slotte tegen het donkere raam. ‘Ken je
dat?’ Natuurlijk herkende ik Goll. Hij had hem vroeger zo vaak geciteerd, Goll
en ook Hölderlin; deze dichters hadden hem na de oorlog met het Duits verzoend.
Het
idee dat er in Duitsland een slechter soort mensen woont, tot in hun genen
misvormd door de geschiedenis, leidt een erg taai leven. In het laboratorium
waar de Vlaamse identiteit wordt vervaardigd, borrelt het gif van de clichés
over de Walen en de Hollanders in de retorten, maar de smerigste zijn die over
de moffen.
Dat
ergert me, maar wat me nog meer ergert is dat soortgelijke gemeenplaatsen over
de Duitse taal zo populair zijn. Die zou uitsluitend voor Pruisisch gebral
geschikt zijn – alsof Schubert soms geen muziek had geschreven bij Die Winterreise, en alsof op de
krankzinnige Hölderlin soms niet het begrip Wohllaut
van toepassing was (dat woord alleen al). Nog in de twintigste eeuw werd er
Duits gesproken in Transsylvanië en aan de oevers van de Wolga. Als ons
onderwijs zich niet even conformistisch gedroeg als onze kinderen, die via het
Engels – en niets dan het Engels – een toestand van zaligheid menen te
bereiken, leerde ieder schoolkind in ons taalgebied grondig Duits.
Tot
het vele met Duits bedrukte papier in mijn huis behoort dus ook de poëzie van
Yvan Goll (1891-1950), die in Straatsburg en Parijs studeerde, bevriend was met
Joyce en Stefan Zweig, het surrealisme omhelsde maar André Breton op zijn
gezicht sloeg, en zowel in het Duits als in het Frans schreef. In velerlei
opzichten was deze Elzasser een Europeaan zoals ik er zelf een zou willen zijn.
Helaas
was hij gehuwd met de dichteres Claire Goll, die aan konkelen en interessant
doen een dagtaak had. Wat niet wegneemt dat je aan haar lippen hangt zodra je Alles is ijdelheid begint te lezen
(Privé-Domein, 1978), de lippen van het interbellum als roddelende snol: ‘Ik
heb Dali in 1927 leren kennen (…). Mevrouw Sarfati, de Joodse maîtresse van
Mussolini, had ons opgebeld: “Ik heb nu een kunstenaar ontdekt! Hij schildert
als een engel en is nog knap ook.”’ Of: ‘De grootheid van Colette schuilt in
haar vrouwelijkheid. Ze heeft me slechts gestijfd in mijn overtuiging dat het
zwakke geslacht onherroepelijk de inferieure soort is.’ Of: ‘Zoals de zes armen
van de god Shiva door de lucht maaien, zo begonnen de dertig penissen van Goll
op te spelen.’
Yvan
kende iedereen en deelde het bed met iedereen. Hij vertaalde de raadsels van de
wereld in andere, bekoorlijke, weemoedige raadsels. Hij was een hoogbegaafd
kind, dat met de realiteit speelde tot de dood hem af kwam halen, vele jaren
voor het statistisch zijn tijd was. Daarna veranderde de betekenis van zijn
verzen, want de woorden van een dode wijzigen zich in de ingewanden van de
levenden. Het tragische aan de slotregels van dit liefdesgedicht is dat ze ook
zouden kunnen betekenen: ik mislukte en werd vergeten.