Ik ben zonder ouders
opgegroeid. Want mijn vader overleed kort na mijn geboorte. Hij was advocaat in
de provinciestad waar ik ter wereld kwam. Behalve een brief aan mijn moeder bezit
ik niets wat me aan mijn vader doet denken.
Na de dood van mijn vader, die mijn moeder zowaar wat
geld had nagelaten, vertrok mijn moeder, gedreven door een sterke passie of avontuurlijkheid,
met een ingenieur uit de stad en liet me volkomen onbemiddeld met een
dienstmeisje in haar woning achter. Daarna heb ik nooit meer iets van haar
vernomen. Alleen de genoemde brief belandde naderhand via een rechtbank in
Canada als haar nalatenschap bij de gemeentedienst van mijn geboorteplaats. Ik
was toen zes.
Het is duidelijk of op zijn minst begrijpelijk dat er
niets is wat me met mijn overleden ouders verbindt. Ik snap tot op de dag van
vandaag niet wat liefde voor ouders is. Ik heb daar geen zintuig voor: ik kan
me niet voorstellen wat ouderliefde eigenlijk betekent; ik blijf er onaangedaan
onder bij anderen. Waar het me aan ontbroken heeft en waar ik vaak naar
verlangd heb, was een warm middagmaal of een dak boven mijn hoofd of een goed
bed, maar een vader of een moeder heb ik nooit gemist. Bij het woord ‘ouderloos’
denk ik aan ellende en nare kinderjaren. Verder krijg ik er geen enkel beeld
bij.
Ik was dus alleen en zonder middelen van bestaan door
mijn moeder achtergelaten. De stad moest voor me zorgen en ze deed dat door me
onder te brengen in het ‘Kwijnhuis’ dat door een rijke burger was ingesteld. In
dit kwijnhuis waren vier plaatsen beschikbaar voor ouden van dagen en twee voor
jongens, en ik heb er als een van die jongens veertien jaren van mijn leven
doorgebracht.
Ik ben een nieuw begin geweest. Ik groeide op zonder voorgeschiedenis.
Ik was door niets bewust met het verleden verbonden. Ik heb niets van mijn
vader geleerd en helaas niets van hem geërfd. Ik stond zonder pasklaar
aangeleverde opvattingen en zonder ingeprente principes tegenover het leven,
waarmee anderen, zo stel ik me dat voor, alleen al door de sfeer in een
ouderlijk huis opgroeien. Wat nieuw was deed me verbaasd staan en trok me aan.
Ook had ik de indruk dat de wederzijdse geslachtsdrift voor degenen die met
ouders opgroeiden op de een of andere manier bekend was alleen al doordat ze
een man en een vrouw bij elkaar zagen en zich door liefde met een moeder
verbonden voelden. Onvoorbereid, zelfs zonder vermoeden van hun geur, namen de
ontwaakte lusten me te pakken.
Maar ik dwaal nogal af met dit soort beschouwingen, ik
kan beter alles ordentelijk vertellen. Hoe het tehuis eruit zag, wie er woonden
en wat er verder zoal was. Het kwijnhuis bevond zich achter een oude vuilgroen
geverfde gevel met veel ramen waarvan elk venster uit acht ruitjes bestond. Het
hele huis maakte de indruk van grote onregelmatigheid. Ik denk dat het door
samenvoeging van twee verschillende gebouwen is ontstaan. Twee uitgesleten
stenen treden leidden naar de voordeur, en links naast de deur stond een stenen
bank, als je de door jarenlang gebruik glad geschuurde, op twee compacte
blokken rustende stenen plaat zo zou mogen noemen. Ik heb meer dan eens op die
stenen bank gezeten wanneer ik het spelen met knopen en knikkers zat was.
Ook binnen zag het kwijnhuis er niet vriendelijker uit
dan aan de buitenkant. De uitgesleten steile trap naar de eerste verdieping, de
vermolmde deur naar het voorhuis die een schelle bel in beweging bracht, de
donkere vlekken in de grauw geworden muurverf, dat alles is er niet bepaald voor
geschikt om luchthartige herinneringen aan mijn kinderjaren op te roepen. Ik
weet dat ik nooit iets vrolijks in dit huis heb beleefd. Bij mijn weten werd er
in dit huis nooit gelachen. Uitgelaten, luidruchtig was ik misschien met andere
kinderen, wanneer we in de erkers van de oude straat of op het stoffige
pleintje voor de school speelden. Maar zo gauw ik het tehuis binnenging werd
mijn hart zo ingesnoerd door een druk die ik zelfs nu nog, zo gauw ik aan het kwijnhuis
terugdenk, in me voel.
Van het voorhuis kwam je door een deur rechts in de
woning van onze weesvader, en links had je de traptreden die naar onze kamers
leidden. Ik heb niet meer dan twee, drie keer een blik geworpen in de woning
van onze weesvader, die we aanspraken met zijn burgerlijke naam, mijnheer
Mayer. Je had daar tafelkleden, familieportretten, een sofa en gestoffeerde
stoelen. Op mij kwamen die vertrekken over als het summum van aardse luxe. En
mijnheer Mayer leek de meest gelukkige mens. Inmiddels weet ik dat ook hij een
arme man was die afhankelijk was van het genadebrood van anderen.
Het eigenlijke kwijnhuis, daar waar ik woonde, bestond
uit vier vertrekken. Het eerste, waar je meteen via de trap uit het voorhuis
kwam, was relatief groot en had drie ramen. Middenin stond de lange, met
wasdoek bespannen tafel voor onze maaltijden. Tegen de muur hing een groot
schilderij dat onze weldoener voorstelde; ik was bang voor dat schilderij. Ik
durfde er alleen maar stiekem naar te kijken om dan meteen weer mijn blik ervan
af te wenden. Ik had de indruk dat de weldoener kwaad keek. Alsof het hem
griefde dat ik hier van zijn weldadigheid leefde. Ik hield de weldoener ten
onrechte verantwoordelijk voor mijn trieste jeugd. Als hij dit tehuis niet had
gesticht, dacht ik, had ik hier niet hoeven verblijven, maar zou ik net als de
andere kinderen bij ouders zijn en zou ik genoeg te eten hebben en mooie kleren
en een bal om mee te spelen. Mijn haat tegen dat schilderij ging zo ver dat ik
op een keer ’s nachts de zaal, zoals we dit vertrek noemden, binnensloop om een
groot laken voor het schilderij te hangen. Overdag, wanneer ik de ogen van de
weldoener op me gericht voelde, had ik dat nooit gedurfd. Het laken bleef een
paar dagen hangen. Niemand die er acht op sloeg. Tot het mijnheer Mayer opviel en
hij het weg liet halen.
Drie kamers waren elk door een deur met de zaal
verbonden. Elke kamer was voor twee personen bedoeld. Langs beide lange
kamermuren stond een smal houten bed, tussen de bedden een kleine tafel. Twee
stoelen, enkele haken aan de muren en een zwarte kist voor ondergoed en
kleding, daaruit bestond de hele inrichting van ons onderkomen. Wassen moesten
we ons in een teil in de voorkamer.
Door de ramen van onze kamer keek je in de smalle straat
en tegen de verschillende gevels van de oude huizen aan de overkant.
In de tijd dat ik in het kwijnhuis opgroeide waren niet alle
plaatsen bezet. Niet omdat er geen armen gevonden konden worden, geen ouden van
dagen en geen jongens die er hadden willen zitten, maar omdat sinds de
stichting van het tehuis de leefomstandigheden duurder geworden waren en de
vermogensrente niet meer toereikend was voor alle vrije plekken. Daardoor waren
er samen met mij slechts drie oude mensen in het tehuis. Een plek voor een bejaarde
en een voor een jongen bleven onbezet.
Dat ik de enige
jongen was, was niet gunstig voor me. Ik denk dat de weldoener niet toevallig
voor speciaal die woongemeenschap van jongens en oude mensen had gekozen. Ik
denk namelijk dat hij door het opnemen van jongens zijn weldadigheid ook wilde
gebruiken om goedkope arbeidskrachten te krijgen. Ik mag wel zeggen dat mijn
arbeidskracht ruimschoots werd benut. ’s Morgens vroeg moest ik kleren
borstelen en schoenen poetsen voor de bejaarden, evenals voor mijnheer Mayer en
zijn vrouw, die ik haast nooit zag, moest ik voor de dienstmaagd Stasinka kolen
uit de kelder halen, hout kloven, water dragen, naar de winkel gaan, voordat
ik, alweer moe, naar school kon. Daarom vond ik het vaak jammer dat niet nog
een jongen er samen met me was die de helft van de verplichtingen op zich zou
hebben genomen. Veel moeite had ik ermee om voor de oude mannen te zorgen. Want
mijnheer Mayer en zijn vrouw ervoer ik als wezens van hogere rang. Mayer stond
als meester boven me. En Stasinka, de dienstmaagd, wilde ik graag behagen. Maar
de oude mannen, die waren toch gelijk aan mij! Die waren niet meer dan ik!
Waarom zou ik hun kleren en schoenen moeten onderhouden en hun ook verder ten
dienste moeten staan, die vieze oude mannen die ik verachtte?
Omdat we dus maar met z’n vieren in het tehuis waren,
stond een van de kamers leeg. In de twee andere sliepen wij, in de ene Jelinek
en Klein, in de andere Rebinger en ik. De oude Rebinger voor mij, hoewel ook
Jelinek en Klein oud waren; maar Rebinger was heel erg oud. Elke nacht was ik
bang en hoopte ik dat hij dood zou gaan. Maar hij ging niet dood. Toen ik uit
het kwijnhuis vertrok leefde hij nog steeds en hij zag eruit zoals hij er
altijd uitgezien had zo lang ik me hem kon herinneren.
Met die mensen in dat tehuis heb ik mijn kinderjaren
doorgebracht, de uren op school en de momenten dat ik met andere jongens buiten
speelde niet meegeteld. Een echt goede leerling was ik niet. Ik was een arm
kind, bovendien een uit het kwijnhuis. Dat betekent nogal wat in een kleine
stad waar de leraren verkeren met de families van de kinderen van goeden huize,
er privéonderwijs geven en er door talrijke banden van materiële en sociale
aard mee verbonden zijn. Als ik een antwoord wist, een opdracht goed had
uitgevoerd, werd daar nooit veel aandacht aan geschonken. Maar als ik, wat
wellicht vaker gebeurde, iets fout had gedaan werd ik gehekeld, ja, soms zelfs
– dat durfde de leraar alleen bij heel arme kinderen – geslagen. Daar kwam bij
dat er door het plotselinge verdwijnen van mijn moeder een reputatie van
zedelijke verwerpelijkheid aan me kleefde en dat zelfs mijn medeleerlingen me
daarmee plaagden, ja, dat ze zelfs spottend versregels over me lieten rondgaan
die me bleven achtervolgen tot ik van school ging. Hoewel die versregels dom en
kreupel zijn, hebben ze me, telkens wanneer ik ze hoorde, zo diep gekwetst dat
ik ze tot op de dag van vandaag ken, hoezeer ik ook dingen heb meegemaakt die
me zwaarder geschokt zouden moeten hebben, maar die ik toch heb kunnen
vergeten:
Ik ren
naar mijn moeder goed
ze is immers
van mijn bloed het bloed.
Zagen
jullie mijn moeder nergens?
Ik wil
zo naar mijn moeder ergens!
O stel
je je mijn schrik eens voor,
plots ging
mijn moedertje er voorgoed vandoor.
Ook klinkt de melodie waarop
dit spotvers werd gezongen me nog in de oren.
In de lespauzes haalden mijn medeleerlingen hun ontbijt
uit hun tas en ik stond er met grote ogen naar te kijken. Het werd een gewoonte
van me een hapje van hun ontbijt te vragen en soms kreeg ik daadwerkelijk op
die manier een stukje boterham. Maar meestal kreeg ik niets en werd ik juist
uitgelachen.
Zodoende was ook de school voor mij geen prettige
afwisseling na Rebinger, Klein en Jelinek. Integendeel, ik ging met tegenzin
naar school, ondanks het feit dat ik op die manier een aantal uren aan het
kwijnhuis kon ontsnappen. Want ik voelde dat de drie oude mannen in het huis me
gunstig gezind waren. Ze wisten hoe belangrijk ik voor hen was, hoe nodig. Ze
zouden zich er wel voor hoeden het me rottig te maken. Zeker, ze stonden me
tegen, ik verachtte ze, ik haatte ze, ik zou ze hebben willen slaan als ik daar
sterk genoeg voor zou zijn geweest. Maar juist dat bezorgde me in het tehuis
een gevoel van trots. Daar op school werd ik veracht, bespot. Hier in het
kwijnhuis was ik een noodzakelijk, hoewel onbeduidend lid van de gemeenschap.
De enige van de oude mannen voor wie ik een zekere
bewondering kon opbrengen was Jelinek. Elk dag ging Jelinek om tien uur
ontbijten in de taveerne. Dat kostte, zoals hij altijd poenig liet weten, acht
Kreuzer. Al ver voor tienen diende zich in ons allemaal een grote onrust aan.
Alleen Jelinek deed alsof hij de rust zelve was. We voelden het allemaal:
zometeen was er weer dat moment dat Jelinek, kwijnhuisbewoner als wij, ons weer
ten diepste zou vernederen, en gespannen wachtten we erop. Nooit hebben Rebinger
of Klein, vanaf dat ze in het kwijnhuis verbleven, dat geluk gesmaakt om ‘een
vorkje’ te gaan ‘prikken’. De taveerne waar Jelinek een vorkje ging prikken was
allerminst deftig, hij was er toch maar mooi gast, mijnheer, klant. Jelinek
genoot ten volle van de momenten voordat hij bij ons wegging. Traag liep hij in
de zaal heen en weer. Klein en Rebinger deden hun uiterste best om zo
ongeïnteresseerd mogelijk te lijken. Maar Rebinger zat met trillende kaken van
woede en het speeksel droop uit zijn tandeloze mond op zijn jasje. Klein
knutselde zo verwoed aan de paraplu die hij aan het repareren was – hij was
parapluhersteller geweest en hij kreeg nog van tijd tot tijd iets te repareren
– dat hij bijna de baleinen brak. ‘Nou dan gaan we maar eens,’ zei Jelinek dan
even voor tienen uiterst kalmt, om met trage, statige passen te vertrekken.
Meteen ontlaadde de woede van Rebinger en Klein zich. Ik
denk dat ze zich in hun trots gekrenkt voelden door Jelineks vorkontbijt. Ze
begonnen verhalen op te dissen, ze overtroefden elkaar met beschrijvingen van
mateloosheden uit hun eigen leven zodat Jelineks taveerne, zijn eten van acht
Kreuzer, de hele stad erbij moest verbleken.
Jelinek kon het zich namelijk veroorloven. Want Jelinek was
in zaken. Ik stelde me daar altijd iets vreselijk geheimzinnigs bij voor,
hoewel er ongetwijfeld weinig geheim was aan die zaken van Jelinek. Ze
bestonden er namelijk uit dat hij van deur tot deur ging om voor een paar
Heller gebruikte flessen te kopen die hij dan met een kleine winst aan een
handelaar doorverkocht. Op mij maakte Jelinek de indruk van een grootondernemer
met schepen die vol handelswaar over de oceanen voeren. Met die van hem
vergeleken was de bezigheid van Klein zoals ik die dagelijks zag – zijn kapotte
paraplu’s – onbeduidend en armzalig.
Jelinek met zijn grijze hangsnor, zijn krassende en
daarbij hese, altijd schreeuwerige stem, was de enige van mijn medebewoners
voor wie ik enig respect voelde. Klein was praktisch blind en zijn ogen keken
moe door zijn verbogen bril. Hij schoor zich nooit. En altijd zat hij aan een
tussen zijn knieën geklemde paraplu te knutselen. Het medelijden dat ik soms
met Klein voelde kon ertoe leiden dat ik een voorwerp waar zijn handen op de
tast naar zochten omdat hij het had laten vallen of het ergens anders had neergelegd,
zonder iets te zeggen naar hem toe schoof. Zijn geduldige kalmte maakte mijn
haat, die zelfs voor Jelinek niet altijd uitbleef, machteloos.
Onvermurwbaar, onverbiddelijk, gevoelloos was mijn hart
tegenover Rebinger. Zijn lijf, dat onophoudelijk van zijn vingertoppen tot in
zijn knieën trilde, zijn rode, wimperloze oogleden, de tranende ogen, zijn
tandeloze mond die aldoor bewoog, met een ononderbroken dunne speekseldraad uit
zijn mondhoek, zijn almaar stotterend warrig gepraat, zijn hele menselijke
hulpeloosheid maakte me tot zijn vijand. Ik was als kind aan die oude kerel
geketend die ’s nachts zijn bed bevuilde en wiens uitdovende leven op een
enkele pas afstand van me nacht na nacht een gevecht met de hem tartende dood
scheen te voeren. Was ik soms geboren als een boosaardig kind dat deze wrakkige
oude kerel niets vermocht te roeren in mijn ziel en dat ik het, denk ik, als
zwaarder ervoer om aan het lijden van dit trillende lijf, van deze uitgedoofde
ziel te zijn geketend dan dat de gevangene zijn eeuwige kerker onderging?
Achter het kwijnhuis had je een kleine verwaarloosde
binnenplaats van waar traptreden naar een tuin voerden. Het behoorde tot de
eigenaardigheden van dit huis dat je zonder traptreden praktisch niet van een
van zijn ruimten in een andere, praktisch niet van de ene kamer in een andere
kon komen. De tuin was klein. Er stonden enkele bomen, met in het midden een
oude notenboom met een houten bank eronder. De tuin grensde aan andere
binnenplaatsen en tuinen, waar hij middels een manshoge stenen muur van was
gescheiden. In een hoek, waar je dwars door de tuin langs de notenboom kwam,
was een put gemaakt waar een emmer bovenhing; als je aan het rad draaide zakte
de emmer aan een knarsende ketting in de put. Uit deze put werd het water
gehaald dat in het huis gebruikt werd.
Rebinger zat ’s middags altijd op de bank onder de
notenboom. Hij liet zijn handen rusten op zijn onbewerkte wandelstok en
murmelde wat voor zich uit. En als Stasinka sjouwend langsliep, met een emmer aan
elke hand, Stasinka, de dienstmaagd, met de blik van haar glansloze ogen dof
voor zich uit, met haar stevige voeten in klompen, knikte hij naar haar. Hij
keek naar haar zware volle borsten die bij elk stap wiegden. Ik draaide voor
Stasinka aan het rad. En ik zag de blikken van Rebinger en de boezem van
Stasinka en ik voelde dat Rebinger iets moest weten waar ik niets vanaf wist.
Zonder een dankjewel liep Stasinka terug zoals ze gekomen
was. Rebinger keek haar na, zijn ingevallen lippen kregen een gretig lachend
trekje. En zijn kwijl droop op zijn vuile jas.
Ik heb jarenlang met Stasinka onder een dak gewoond en ik
moet zonder twijfel veel tegen Stasinka heb gezegd. Maar hoe vreemd het ook
moge klinken: terwijl ik me al haar bewegingen, haar blik, hoe ze liep, haar
lijf voor de geest kan halen, terwijl ik haar geur nog vers in mijn neus meen
te hebben zo gauw ik aan haar denk, herinner ik me niets meer van haar stem.
Het is alsof ik haar nooit heb horen praten, nooit heb horen lachen. Voor mijn
herinnering is Stasinka stom. Ik hoor haar adem, die ze snuivend door haar neus
uitstoot, ik zie haar bolle kleurloze gezicht, ik zie zelfs het patroon van
haar jurk voor me, maar zonder ook maar één woord van haar te horen.
Ik was misschien acht jaar of iets ouder toen Stasinka in
het kwijnhuis in dienst trad. Volgens mij deed ze me niet meteen wat. Dat moet
gaandeweg gebeurd zijn. Als ik er goed over nadenk is het misschien zo,
misschien, zeg ik, dat ik volkomen onbewogen aan haar voorbijgegaan zou zijn als
Rebinger er niet was geweest. Rebinger heeft me de ogen geopend en tot op de
dag van vandaag staat het moment dat dit gebeurde me helder voor de geest.
Ik was in de tuin om er stiekem beurse valappels te
rapen. Rebinger zat op zijn bank en knipperde met zijn ogen tegen de zon. Toen
kwam Stasinka met haar emmer de tuin in en liep naar de put. Ik stond enkele
passen bij Rebinger vandaan, zag zijn lippen bewegen, zag hoe hij bevend zijn
stok op de grond drukte en een gebaar maakte alsof hij wilde opstaan.
‘O jij mollig mokkel,’ zei hij, waarbij hij na elk woord
even inhield als om kracht voor het volgende te verzamelen, ‘jij mollig
mokkel!’
Ik liet de appel waarin ik had gebeten vallen. Ik zag het
vertrokken gezicht van Rebinger en volgde de starre blik van zijn ogen. Beduusd
keek ik, als voor het eerst, naar de dienstmaagd. Het gelal van Rebinger galmde
in mijn oren: Jij mokkel! Ik had dat woord nooit gehoord. Niets wist ik en
alles.
Er brak iets nieuws in me door nu ik wist wie ze was:
Stasinka! het mollige mokkel. Nooit eerder had ik anders naar een vrouw gekeken
dan naar een wezen dat er was om hard te werken, niet eens om moederlijk teder
te kunnen zijn. Nu welde opeens een slapende, onaangeboorde bron onthutsend in
me op.
Ik hief mijn armen ten hemel en maakte me uit de voeten.
De eerste indruk van de ontwakende zinnen moeten
onvergankelijk zijn, vind ik. Alsof je voor altijd onderworpen bent aan de
eerste vrouw die je ontmoet, ook als het misschien slechts om een liefde gaat
die door religie en moraal van de hartstocht ontdaan is, zoals de liefde voor
de moeder. Mijn hartstocht voor Stasinka is nooit gedoofd, ondanks het feit dat
Stasinka onnozel en glansloos gebleven is en hoewel ik ook hoogtepunten van het
leven mocht zien.
De eerste gevolgen van de onmoeting in de tuin waren
lokkende angst van de aanwezigheid van Stasinka en oplaaiende vijandschap
tegenover Rebinger. Ik zat wakker in mijn bed en luisterde met een van vrees ontsteld
gezicht opgewonden naar de uitbarstingen van zijn nachtelijke pijnen.
[…]
vertaling
Huub Beurskens
___________________________
Bovenstaand
fragment is de opening van de vertelling Ein
Mann und eine Magd van de Duitstalige schrijver Hermann Ungar uit 1920. Aan
een integrale vertaling wordt gewerkt.
Zie
ook: https://www.youtube.com/watch?v=76VQo9ZJcaA
*
Hermann
Ungar werd geboren op 20 april 1893 in het Joodse getto van het Moravische stadje
Boskovice. Hij was werkzaam als handelsattaché van het Tsjecho-Slowaakse
Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij schreef verhalen, een paar romans en
enkele toneelstukken. Ungar overleed op 20 oktober 1929 in Praag ten gevolge
van een onbehandelde blindedarmontsteking.