J. RITZERFELD - GIDS

Brug over de Boeg bij Oestiloeg 1917

De schriftuur van J. Ritzerfeld heeft op mij altijd de indruk gemaakt van een on-Nederlands gehalte te zijn, als weliswaar in mijn taal geschreven maar tegelijk buiten de grenzen ervan tot stand gekomen, of juist in een culturele enclave ervan, in een vrije zone. Afgezien van de on-Hollandse inhoudelijke aspecten van Ritzerfelds proza, is in elk geval de stilistische preciesheid ervan een zeldzaamheid, helaas. Ik kan me niet voorstellen dat wie dit eenmaal ziet en ervaart, mee-maakt, zoals in de hier volgende tekst, niet meteen verder en zoveel mogelijk van de auteur zou willen lezen. ‘Gids’ is het eerste hoofdstuk van het zonder genreaanduiding in 1983 verschenen kleine werk Grensovergang Oestiloeg. De verteller is op weg in de Oekraïne. Het fascinerende aan dit proza, vind ik, zit onder meer in de volstrekt vanzelfsprekende, natuurlijk aandoende wisselwerking tussen waarnemen en reflectie over die waarneming, zoals ook tussen taal en ervaren. ‘Alleen wat goed gezien is, kan goed gezegd worden,’ merkt de verteller op. De wijze waarop hier verteld wordt toont dat tevens het omgekeerde geldt: alleen wat goed gezegd is kan goed gezien worden. – hb

***

Nu straalt in volle glans de hemel over het grijsgepluisde distelveld, de ingeklonken moerassporen, het mossige houtwerk van een vorige eeuw. Een zwartgebrande haag bolt over de uitgeholde landweg. Daarginds in een geblakerde kom met gebarsten wanden alweer twee groen bevuilde, in de aarde ingevreten hutten. Ver kijken kan men hier niet. Stoi!
            We besluiten de laatste kilometers te gaan lopen. Hoeveel kilometer? Acht – red je dat? Ik wel.
            De handrem kraakt, de motor valt hortend stil. De Oekraïense chauffeur draait zijn gezicht naar de gids, zijn profiel met de ingeklapte kaak naar mij. ‘Dat kost ons twee uur heen en twee uur terug,’ zegt hij, voor het eerst openlijk verontwaardigd. Ik snuif plotseling de oorlogsgeur van auto-interieurs, de tegenstelling vochtig–stoffig in het legercanvas. Muffe lucht, die tot mij komt van lang geleden. En daar overheen, waaiend: de bedwelmende vermenging van zand en olie.
            ‘Blijf dan hier wachten,’ zegt de gids. ‘Leg een kaartje. Speel wat met je radio.’ Ze schudt heftig haar schouders. Op de manier die ik van mezelf ken: om een fysieke walging te verjagen.
            ‘Jij zegt het maar. Mijn tijd komt wel weer.’
            ‘Dat je een knuppel kunt hanteren?’
            Zegt zij dat? Ik zeg niks, ik ben al uitgestapt en aan de eerste meters van de in een netwerk van miniatuurloopgraven opdrogende helling begonnen. Dalend. Vandaar enig uitzicht. Hier, waar ik loop, de door de natuur aangebrachte zwarte modder- en steengleuven verpletterend, is heden nog geen karrewiel, geen koeiehoef gepasseerd. Het is goed tien uur in de ochtend. In de stad, honderdtien kilometer achter ons, ooit de verste oostelijke post van het Oostenrijks-Hongaarse imperium, heeft het de hele nacht geregend. Dat heb ik de hele nacht gehoord, een vertrouwd geratel op de leistenen boven mijn hoofd, ruisend langs de twee ramen voor mijn slapeloze oog. Een constant geschuifel van waggelende beesten door de dakgoot. Gekletter uit wijde paardevagina’s op de dikke, in zwart-wit film glanzende keien van de lege straat met de zwaaiende spaarzame lichtbollen.
            Ben ik wel zo’n loper? Ik ben helemaal niet meer zo’n loper die twee maal acht kilometer aflegt, en daar tussenin nog eens drie uur lang door en rond het dorp van bestemming drentelt om het oog zijn werk te laten doen. Maar als het moet, moet je al met een stok komen om het mij te beletten. En het moet! Dertigjaar geleden liep ik driftig vijftig kilometer met volle bepakking, in een pittig tempo, door de nacht, over heuvelachtig terrein. Wie, die mij ziet, kan zich dat nog voorstellen? Ik wel. Wie kan zich mij rennend, vallend, liggend – in al die standen vurend met een machinegeweer op een onzichtbare gleuf in een vlakte – voorstellen? Moet je mij nu zien!
            De gids – alsof ik dat zo heb mogen uitzoeken: Russische van Poolse afkomst – vervolgt buiten de auto haar bitter klinkende vertoog tegen de oude Oekraïense chauffeur. Met duwende handgebaren, alsof zij de auto wil wegschuiven onder de overhellende haag.
            ‘Zij brengt de historie tegen hem in het geweer,’ zeg ik. Alsof ik niet elke seconde moet uitbuiten: kijken, kijken naar het landschap – alleen wat goed gezien is, kan goed gezegd worden –, in plaats van in mezelf dingen te mompelen die ik ver weg thuis ook voortdurend mompel. De historie? Van deze in de diepte moerassige, in de hoogte droog gescheurde plek? Acht kilometer van de scheidslijn, de rivier de Boeg. Da hat sich doch nichts ereignet. Begin ik nu ook al te spotten? Voor wie van geschiedenis houdt was er in de stad van vertrek meer reden tot opwinding. Maar misschien staan een paar gelaatstrekken, handbewegingen, woordklanken van die chauffeur haar niet aan. Ik ken dat soort details die je achterdocht, je onvrede of je woede wekken. Al naar gelang je temperament.
            De hemel glanst helemaal niet. De hemel broeit. Een egaal lichtgrijs, dat korrelig klontert aan de horizon – vlakbij, bovenop een volgende, de laatste lage heuvelrij –, het blauw verbannen houdt, vanmiddag misschien samentrekt tot donkergrauwe, naar beneden wijzende puntzakken. Maar goed ook. Het vale temperament, het mijne, bloeit onder drukkende luchten. Niet naar de lucht moet je kijken! Naar het licht van de lucht op het land! Hier, op de in aardklomp en moerasplant verpulverende en rottende tekens van deze streek – tegen de in oostelijke richting uitwijkende bocht van de Boeg –, hebben nog nooit, in geen eeuwen, de ogen van een landgenoot gerust. Behalve die ogen van die ene Nederlandse ss’er, in omgekeerde richting.
            Ik ben al zo ver gevorderd in mijn afdaling dat ik, me omdraaiend, tegen de laarzen van mijn gids aankijk. Haar gezicht bevalt me zeer. ‘Zeer,’ zeg ik hardop. Vanaf het allereerste moment al, hedenochtend om 7 uur in de kille ontbijtzaal van het hotel. Terwijl zij toch helemaal niet blond is. Dat ronde boerse blonde met krullende pieken, dat ik hier hoopte aan te treffen. Ze is zwart als een Boedapester zigeunerin. Nog jong genoeg, 1950 schat ik, om getaand te zijn zonder rimpels. Later krijgt ze bollende kaken. Een handdruk die mislukt, ik grijp haar bij de pols; een zwenking in haar linkeroog. Zo, wij gaan elkaar vandaag veel vertellen.
            Heb ik voorgesteld het laatste eind te voet te gaan? Zij riep Stoi! Om met mij te lopen? Zie mij hier staan. De blik op haar voeten gericht. Weliswaar heb ook ik mijn oude slappe sepia laarzen aangetrokken, maar zelfs in mijn verkruimelende, vijftienjarige bruinleren jack kan ik geen authentieke indruk maken. En met dat gezicht dat zich blijft gedragen alsof het door Toscane flaneert, langs de terrassen van Versailles. Alsof je het allemaal al op de televisie hebt beleefd. We zullen aan dat gezicht eens flink gaan rütteln. Straks, in deze zich op een korte, rukkerige wind verplaatsende broedende lucht, als zij die lange witte boerendoek, die ze nu uit de zak van haar regenjas trekt, ombindt.
            Ze heeft met een laatste woord, dat klinkt als een bevel, maar wat weet ik van klanken, de chauffeur verlaten, en nadert. Ik zie dat ook zij geen echte loper is; zij strijdt met een onbedwingbare molligheid. ‘Ik zie,’ zeg ik, ‘dat de volksverhuizingen van de laatste vijftig jaar van haar geen geboren loper hebben gemaakt.’
            Achter haar schuilt de zwarte auto met ver uitgedraaide, bevuilde voorbanden onder het camouflerende spinrag van de haag. De twee ronde koplampen verzinken al in de naderende middagrust.
            ‘Lopen,’ zegt ze. Commandeert ze? ‘Een beetje lijden willen we, nietwaar?’ Ze veegt met de boerendoek over haar slapen, onder haar huivende, dikke zwarte haar. Even licht ze haar haardos totaal van haar voorhoofd. Het is alsof het oppervlak van haar gezicht verdubbelt.
            ‘Al genietend, ja,’ weet ik te antwoorden. En het moet overzichtelijk blijven. Ik wil alles wat ik te zien krijg allang geweten hebben. Denk eraan! Voor verrassingen ben ik te oud. Ik wil ’s morgens weten waar ik ’s avonds kan slapen. Taai als een salamander, als het niet te lang hoeft te duren.
            Haar benen of armen rinkelen zacht. Heb ik dat vandaag al eerder gehoord? De loshangende gespen onderaan haar regenjas? Onzichtbare sporen aan de hakken, belletjes in de schachten, metalen ringen om de polsen? ‘Getinkel,’ zeg ik, ‘door Mahler gebruikt, vertraagd, voor de inzet van de vierde symfonie.’ Die man had pijn! Waarom zou zij, die ik sinds een uur Ida noem, in deze zich verdichtende hitte een doek om haar hoofd binden? Tegen het stof. Namens de code. Mijn aanwezigheid van onnozele man.
            Ik kies de verhoogde, lang geleden door rupsbanden opgewoelde, de met plat bruin gras begroeide rand van de weg. Zelfs een week vervuiling en verhongering in het open veld zou mij niet op een boer doen lijken. Zoals ik ook nooit op een soldaat leek. En het toch deed.
            De smalle, slingerende uitloper van een poel ligt over de weg. We staan al beneden. De poel de drenkplaats voor het bij de twee hutten behorende vee. Waar zijn die dieren dan? Stof zakt over het watervlak. Je ziet het stuifsel niet dalen, toch dikt het op. Vijf seconden staar ik naar de minuscule bewegingen van waterinsekten, kriskras in het stof.
            Waarom moet ik hier zijn? Die dwangneiging. Terwijl ik bij elke stap voorwaarts twee passen terug zou willen hollen. Maar elke richting hier is fout. Wil ik daarom hier op de grond gaan zitten? Altijd dat verlangen, dat geperverteerde woord. Dat zeurende, dat barsten noch helen wil. Ik hoor mezelf kraken van de tegenstrijdige gevoelens.
            ‘Zal ik je jas dragen?’
            Ik leer het nooit af. Mijn god, onder haar jas draagt ze een wollen trui. Van een nachtblauwe kleur die haar haar nog zwarter maakt. Heeft ze koorts? Koorts gehad?
            Nu weer licht de hoogte in naar de kim, waarachter we, in een lange daling naar riet en wilg, op vier kilometer van het doel, de Loega, een zijrivier van de Boeg, oversteken. Als de brug nog intact is. Was het die brug, of een andere? Pas op! Zij is de gids. Ik niet, ik weet niks. Zij hoort hier eerder geweest te zijn. Hoe kan ze me anders gidsen? Haar ouders waren hier eerder – natuurlijk, daarom heb ik haar uitgezocht; toeval bestaat niet, dat heb ik in de oorlog overleefd –, in omgekeerde richting. Nu moet ik het toch even duidelijk zeggen: wij lopen in westelijke richting, met de neus pal op de punt van de bocht van de Boeg. Haar ouders waren hier iets eerder dan die SS’er, die SS’er vooruit. Reken maar. Tussen najaar 1939 en zomer 1941 voldoende ruimte om uit te wijken. In elke richting lag de muil wijdopen te wachten. Ik heb de landkaart in mijn hoofd. De lichtjes springen als speldeknoppen aan bij elk geprogrammeerd woord.
            We lopen, alsof we elk een colonne soldaten aanvoeren, aan weerszijden van de weg, zover mogelijk tegen de rand aan. Het oog registreert getraind de aanwezigheid op korte afstand van kuil, steen, struik – kuil, steen, struik. Zoals ik me in de stad van portiek tot portiek begeef. Ik schud aan haar jas, er weerklinkt niets, en sla hem dichtgevouwen over een schouder.
            Ik moet eens een keertje tegen haar, Ida, glimlachen. Zodanig dat ze het ook opmerkt. Ze hoeft toch niet voortdurend met weggewend hoofd mij iets aan te wijzen aan haar kant van de weg. Er is daar in de uitgedroogde boomstompen, de vervallen hekken die niets dan steenbrokken omheinen, werkelijk niets te zien dat ik ook niet, in miniatuurvorm, tot in de kleinste details identiek, in de grove aarde vlak voor mijn voeten zie.
            ‘Kijk, een abrikozenboomgaard.’
            Behalve een verleden als soldaat heb ik ook nog een verleden als lector. Dat rijmt zoals een rood oog met een blauw oog rijmt, een recht been met een gebroken been. In beide functies, zij het met een ander doel, moet ik iets hebben geweten over abrikozenboomgaarden. Die chauffeur met zijn lelijke facie, die voor die haakachtige, staarogige westerling, niet eens een Duitser, op zondagochtend door al die bemodderde dorpen tussen Lwow en hier moest ploeteren, en zijn verontwaardiging tot het laatste moment wist te bedwingen, die smeerlap heb ik toch maar mooi die vrouw ontfutseld, die mij zomaar het woord ‘abrikozenboomgaard’ aanwijst. Ze worstelt met de warmte, werpt haar beide armen zijwaarts omhoog, geeft lucht aan haar wollen oksels. Ze heeft lege handen, geen ringen en armbanden te bekennen. Waar kwam toch dat getinkel vandaan?
            De loden lucht boven de plek waar de weg de kim overgaat, nu vlak voor ons, laat iets van rode vlekken door, tegelijk met een uit de onzichtbare diepte daarachter naderend karregeratel. Je hoort het paard hoofdschudden en snuiven van inspanning. Ja, ik heb bovendien een verleden als boerenzoon. Dat is ook niets geworden. Let op nu: op het moment dat het hoofd van het paard boven de hemellijn verschijnt, tot en met de hals zichtbaar is, zet je het beeld stil. Dat wil zeggen: je laat het hoofd schudden en snuiven, maar houdt het paardelijf, de boer, de kar verborgen achter de heuvelrug. Je hoort al de muziek die bij dat ritme past. Ben je niet in de war met deinende koetsen, rinkelende arresleden?
            Nu hoort ook Ida het beroemde landelijke geluid. Ze steekt diagonaal de weg over, komt voor mij lopen, ik regel mijn pas naar de hare. Waarom versnelt ze opeens? Ze zegt iets zonder om te kijken, ik versta haar niet. Of ze nu snel of langzaam loopt: haar lichaam deint niet. Lopen heeft de functie van zich verplaatsen, nooit van behagen. Ze wil niet verrast worden, ze wil de boer voor zijn, bovenop de heuvelrug staan op het moment dat de boer ons, boven zich, ontdekt. Toch een geboren loper, maar alweer in een andere betekenis dan ik me wenste voor te stellen. Je vraagt je af hoe ik, die beweer het toeval overleefd te hebben, straffeloos de ene miscalculatie na de andere mag maken. Na al die doden is het een wonder dat iemand nog met mij wenst te lopen, te liggen, te kruipen naar de volgende kuil, steen, struik. Naar de volgende stam van een abrikozenboom.
            Ida steekt één hand naar achteren, een knippend gebaar met vijf vingers. Bedoeld als teken om vlak achter haar te blijven, haar hand te vatten? Ik schuif aan, maar raak haar niet aan. Alsof ik op haar rug zit, passeren we de heuvelkruin.
            Ai!’ Toch slaag ik erin niet tegen haar op te botsen wanneer ze plotseling blijft staan. Haar rechtervoet glijdt uit over een losse steen. Ze herstelt moeiteloos haar evenwicht.
            Ai!’ roep ik, lang en vertraagd. Het moet klinken naar pijn en verrukking, naar verrassing en herkenning. Vooral niet naar angst. Het paard, want daarin heb ik me niet vergist, vlakbij, stampend, schuddend, dampend omhoogkomend, trekt een kleine, halfhouten vrachtauto uit de jaren dertig, beladen met lege manden. Vanuit een onzichtbare positie strompelt haastig de boer naar voren en stoot het paard met een stok in de ribben. De boer heeft geen tijd om zich met ons te bemoeien. Stapt het paard uit zijn ritme, dan krijgt het de vracht niet meer op gang.
            ‘Helpen duwen.’
            Zegt zij dat? Wie weet wat zij zegt, en god weet wat zij denkt.
            Bovenop de heuvel slaat de boer een pad in dat over de kruin loopt, daarna in een wijde, zacht dalende boog achter de abrikozenboomgaard verdwijnt. Nog even heeft hij gelegenheid om ons op te nemen. Hij doet dat achteromkijkend, de klep van zijn pet omhoog wrijvend, hij kent elk obstakel op zijn weg dat hem zou kunnen doen struikelen. Hij strompelt van nature. Ik hoor Ida ademen, ze roept de boer een klank achterna die welgezindheid en beste wensen voor een goede oogst tot uitdrukking moet brengen.
            Nu kijkt ze mij aan, ik sta nog steeds half achter haar, ze kijkt me voor het eerst met beide ogen aan, zonder dat haar blik meteen weer wegvliedt. Ik heb geen ervaring met de donkere ogen van donkere vrouwen. Het kan van alles betekenen. Ik zie dat de transpiratie langs haar kaakbeen in haar hals verdwijnt.
            ‘Waar was je bang voor?’ vraag ik. Dat is dom gevraagd, want nu zegt ze het niet. Goed, we wachten wel.
            ‘Laten we even uitrusten,’ zeg ik, ik alweer.
            ‘We hebben nauwelijks twee kilometer afgelegd.’
            Ik hoef maar twee flinke stappen terug te doen om het platte dal dat we hebben doorkruist te kunnen overzien. Het wonder gebeurt, Ida komt me achterna en zakt neer op een grote steen. Ik doe alsof ik alles van de aarde weet, en ga plompverloren vlak voor haar op de grond zitten.
            ‘Over vijf minuten moeten we weg zijn. Dan komt die boer terug om te kijken of we hier liggen,’ zegt Ida.
            Het is altijd hetzelfde dat mij het meest verrast.
            ‘Een sigaret lang mag het toch wel duren?’ vraag ik.
            Geeft in de verte de auto, onze auto, schuilend onder de haag, lichtsignalen? Onzin. De hele streek blikkert en glinstert in het vadsige licht. ‘Stravinskiaans objectivisme.’ ‘Wat zegje?’ Wat voor camera, welke lens gebruik je om iets te filmen dat zich in een wijde, brede diepte afspeelt, en, reusachtig vergroot, wijd en breed en plat dichtbij getrokken wordt?
            Ida zegt dat ze niet rookt.
            Omdat ze een lange broek draagt, van een onmodieuze lakense stof, durf ik lange tijd naar haar handen op haar knieën te kijken.
            ‘Die vrachtauto dateert minstens uit de jaren twintig,’ zeg ik.
            ‘Die auto heeft, toen hij nog reed, zijn waarde honderdvoudig, duizendvoudig opgebracht. Die vervoerde vee en mensen. Je vindt er hier nog heel wat van dat soort. En veel grotere ook.’
            ‘Een geluk dat het paard een scharminkel was.’
            ‘Een geluk dat ik een hoofddoek om heb.’ Ze trekt haar doek met één ruk los, waait ermee langs haar gezicht. ‘Kom, we gaan.’
            Ik steek mijn hand uit, ze grijpt mijn pols en trekt me overeind. Nu hoor ik ook het getinkel weer.
            Plotseling tast ze aan de borstzakken van mijn jack. ‘Je zou geen camera meenemen,’ zegt ze. ‘Er mag niet gefotografeerd worden!’
            ‘Dat is geen camera,’ zeg ik.
            Nu we de laatste opwaartse helling definitief de rug hebben toegekeerd, ligt voor ons de oneindige groenzwarte vlakte waarin alles riet en wilg en moeras, waterdier en watervogel lijkt.
            ‘Heb je die knecht niet gezien,’ zegt Ida, ‘in de cabine, achter het stuur!’
            Ik sta stokstijf. Het ‘nee’ krijg ik er niet uit. Een duimgrote plek in mijn nek wordt ijskoud.
            ‘Jij let niet goed op! Jij hebt geen ervaring!’
            Ze slaat met haar doek in de richting van mijn gezicht, en zet er stevig de pas in.
            ‘Ja,’ zeg ik, luider dan ik gewend ben. ‘Ik ben alles vergeten.’
__________________________
Onder de naam J. Ritzerfeld schreef Oscar Timmers (Heerlen 1931 - Amsterdam 2018) onder meer De amazone (1977), De paardendief (1979) en De poolse vlecht (1982).

‘Gids’ is het eerste hoofdstuk van Grensovergang Oestiloeg (1984); de spelling in die uitgave is hier gehandhaafd. Publicatie met dank aan © de rechthebbenden.

Oscar Timmers was lange tijd werkzaam als redacteur bij een literaire uitgeverij, publiceerde onder zijn eigen naam o.a. Nelson’s oog (1968) en Oogappel (1969), en vertaalde werk van o.m. James Baldwin, Jakov Lind en Jerzy Kosinski.