ʻWat
is een aristocraat anders / dan iemand die valt zonder strijd.ʼ Goed zinnetje
uit ʻVoor een verre vriendʼ, een gedicht van Lela Zečković. ʻEerst kijkt hij,
dan ziet hij, / dan draait hij zich om.ʼ
Zečković
was sterk in het gebruik van gewone, heldere zinnen die een sterk beeld
oproepen. Ze kon inzoomen alsof ze aan het filmen was: ʻIn het postkantoor, in
Florence, / het postkantoor bekend om zijn schoonheid, / op een avond, aan een
enorme, lege tafel / zit een beeldschone man / en schrijft een brief.ʼ
Vierendertig jaar geleden, in 1984,
publiceerde Zečković deze
regels in De Revisor. Ik heb ze vaak teruggezocht om ze opnieuw te
lezen.
Zečković werd in 1936 geboren in Varaždin (Kroatië). In
1960 kwam ze in Amsterdam wonen, bij de man op wie ze in 1953 verliefd was
geworden. Ze hadden elkaar leren kennen op het eiland Krk. In 1975 publiceerde
ze vanuit Amsterdam een dichtbundel in Zagreb: Uho vraća vid (Het oor geeft
het oor terug). In 1981 volgde bij uitgeverij Querido haar eerste en enige
Nederlandse bundel: Belvédère. Een aantal gedichten daarin waren
voorgepubliceerd in De Gids. Ze was meteen aanwezig: haar debuut werd
bekroond met de Lucy B. en C.W. Van der Hoogt-prijs. Daarna publiceerde ze nog
een paar keer in De Revisor, in Raster en in de NRC. Voor
zover ik weet heeft ze vanaf 2000 geen poëzie meer laten zien. Ze heeft me
jaren geleden eens laten weten dat ze wel weer aan het schrijven was. In
februari dit jaar is ze gestorven, in Triëst.
Een korte
rondleiding door een van mijn lievelingsgedichten: ʻMoeder en
dochterʼ. Ze valt met de deur in huis:
Zij hangen naast
elkaar.
ʻDe gelijkenis is
zo grootʼ zegt een man,
ʻdat men vergeet
dat het hier
om twee personen
gaat.ʼ
Kennelijk een bezoek aan een museum of een oud huis dat
is opengesteld voor toeristen. Een weinig opzienbarend, beetje plechtig
geformuleerd cliché over de gelijkenis van een moeder en een dochter. De man
die zo praat, lijkt me een gids. Daarna is Zečković zelf weer aan het woord:
De moeder is nog
jong.
Haar mond is
eerder paars dan rose.
Haar grijze jurk
is van dofglanzende zijde.
Haar man die de
opdracht gaf
aan de schilder
is een magistraat.
Korte zinnetjes. Ze brengen veel in beeld. Niet alleen de
moeder en de dochter, maar ook het hoofd van dit gezin. Bestond dat prachtige
woord ʻdofglanzendʼ al? Je ziet de lichtval op de plooien in de stof.
Zij houdt niet
van hem.
Zijn huid stinkt
naar gezag en angst.
Nog nooit heeft
ze hem mogen aanschouwen
in een kamerjas met
een glas wijn
in zijn hand.
ʻGezag en angstʼ! En dan het portret van de dochter:
Het meisje is nog
klein
en baadt in een
zacht licht.
Om haar middel
heeft ze een groen ceintuurtje
versierd met een
gesp met ingelegd smaragd.
Het buikje is
vreemd rond.
Haar crêpe de
Chine jurkje
kan haar niet
vertellen
dat ze ooit een
kind zal krijgen
van een
belangrijk man.
Wat een vernietigend gebruik van het woord ʻbelangrijkʼ.
Een muur met twee portretten, meer niet. Maar in deze opsomming van rake zinnen
word je ingelicht over het weinig gelukkige huwelijk, over het verband tussen
gezag en angst en over de onvermijdelijke toekomst van de dochter. En zo
eindigt de bezichtiging:
Hun salon was
groot genoeg
voor deze twee
treurige schilderijen.
Zečković is als dichteres niet bekend meer. Voor de
meeste mensen die haar naam nog kennen, is ze vooral de weduwe van de man op
wie ze in 1953 verliefd werd: Hans Faverey. En voor anderen is ze in de eerste
plaats vertaalster, van Vasko Popa, Danilo Kiš en Miroslav Krleža bij
voorbeeld.
Onder de mensen die haar poëzie kennen, zijn
er die er weinig mee op hebben. Maar ik maak ook vaak mee dat er mensen
enthousiast worden als ik ze deze gedichten laat zien. Om het sterke gebruik
van de gewone taal, om de rake beelden, om de ongewone inhoud.
Wat me aan deze
gedichten vooral bevalt, is de rustige, zorgvuldige opbouw. Het gedicht
ontvouwt zich geleidelijk terwijl je het leest, iedere keer dat je dat doet
opnieuw. De waarneming ontstaat terwijl hij onder woorden wordt gebracht.
Het
uitgangspunt van deze gedichten lijkt niet de behoefte te zijn om iets anders
of meer uit te drukken dan wat de woorden oproepen. De formuleringen van Zečković doen nooit
geforceerd aan, ze zijn vanzelf trefzeker. Ze gebruikt spreektaal, maar het is
niet wat je noemt ʻparlandoʼ. Ze kan iets op een verrassende manier zeggen,
maar ʻspitsvondigʼ is
het nooit. Geen taalspelletjes of -grapjes, geen nuances: je krijgt als lezer
de volle laag. Ik denk dat haar manier van schrijven, net als die van sommige
andere dichters uit de jaren zeventig en tachtig, ongemerkt en vanzelfsprekend
ergens doorklinkt in sommige poëzie van dit moment.
Nog een
voorbeeld van een onvergetelijk beeld, in een van de andere gedichten uit 1984: ʻBriefʼ.
De eerste zin heb ik al aangehaald, de zin waarin Zečković inzoomt op iemand
die een brief schrijft. Eerst het postkantoor van Florence. Door de plaatsnaam
sta je nog buiten, het is een totaalbeeld. Dan het woord tafel: de camera rijdt
naar binnen. Een enorme, lege tafel. En dan, het staat er niet zo maar het is
hoe ik het zie: helemaal aan het eind van de tafel: de beeldschone man die een
brief zit te schrijven. ʻVerlicht door melkachtig schijnsel / uit een
tafellamp.ʼ
In zijn
concentratie op wat hij schrijft, is de man zo afgezonderd van de wereld dat
hij er eigenlijk geen deel van uitmaakt. Zečković zegt dat zo:
Tussen hem en de wereld staan:
de rand van de tafel,
wijdopenstaande deuren,
in schaduw verzonken ruimte
onbegaanbaar als een rivier
vol draaikolken.
Dit is zoʼn strofe van haar die ik een paar keer per jaar
even opzoek. Zoals er schilderijen in musea hangen die je niet vaak genoeg kunt
zien.
Van Martin Reints verscheen recent Wildcamera, een bundel met gedichten en beschouwingen. Zie ook
Martin Reints hier
op Het Moment.