MARTIN REINTS - LELA ZEČKOVIĆ (1936-2018)


ʻWat is een aristocraat anders / dan iemand die valt zonder strijd.ʼ Goed zinnetje uit ʻVoor een verre vriendʼ, een gedicht van Lela Zečković. ʻEerst kijkt hij, dan ziet hij, / dan draait hij zich om.ʼ
         Zečković was sterk in het gebruik van gewone, heldere zinnen die een sterk beeld oproepen. Ze kon inzoomen alsof ze aan het filmen was: ʻIn het postkantoor, in Florence, / het postkantoor bekend om zijn schoonheid, / op een avond, aan een enorme, lege tafel / zit een beeldschone man / en schrijft een brief.ʼ
         Vierendertig jaar geleden, in 1984, publiceerde Zečković deze regels in De Revisor. Ik heb ze vaak teruggezocht om ze opnieuw te lezen.
         Zečković werd in 1936 geboren in Varaždin (Kroatië). In 1960 kwam ze in Amsterdam wonen, bij de man op wie ze in 1953 verliefd was geworden. Ze hadden elkaar leren kennen op het eiland Krk. In 1975 publiceerde ze vanuit Amsterdam een dichtbundel in Zagreb: Uho vraća vid (Het oor geeft het oor terug). In 1981 volgde bij uitgeverij Querido haar eerste en enige Nederlandse bundel: Belvédère. Een aantal gedichten daarin waren voorgepubliceerd in De Gids. Ze was meteen aanwezig: haar debuut werd bekroond met de Lucy B. en C.W. Van der Hoogt-prijs. Daarna publiceerde ze nog een paar keer in De Revisor, in Raster en in de NRC. Voor zover ik weet heeft ze vanaf 2000 geen poëzie meer laten zien. Ze heeft me jaren geleden eens laten weten dat ze wel weer aan het schrijven was. In februari dit jaar is ze gestorven, in Triëst.
         Een korte rondleiding door een van mijn lievelingsgedichten: ʻMoeder en dochterʼ. Ze valt met de deur in huis:

Zij hangen naast elkaar.
ʻDe gelijkenis is zo grootʼ zegt een man,
ʻdat men vergeet dat het hier
om twee personen gaat.ʼ

Kennelijk een bezoek aan een museum of een oud huis dat is opengesteld voor toeristen. Een weinig opzienbarend, beetje plechtig geformuleerd cliché over de gelijkenis van een moeder en een dochter. De man die zo praat, lijkt me een gids. Daarna is Zečković zelf weer aan het woord:

De moeder is nog jong.
Haar mond is eerder paars dan rose.
Haar grijze jurk is van dofglanzende zijde.

Haar man die de opdracht gaf
aan de schilder is een magistraat.

Korte zinnetjes. Ze brengen veel in beeld. Niet alleen de moeder en de dochter, maar ook het hoofd van dit gezin. Bestond dat prachtige woord ʻdofglanzendʼ al? Je ziet de lichtval op de plooien in de stof.

Zij houdt niet van hem.
Zijn huid stinkt naar gezag en angst.
Nog nooit heeft ze hem mogen aanschouwen
in een kamerjas met een glas wijn
in zijn hand.

ʻGezag en angstʼ! En dan het portret van de dochter:

Het meisje is nog klein
en baadt in een zacht licht.
Om haar middel heeft ze een groen ceintuurtje
versierd met een gesp met ingelegd smaragd.
Het buikje is vreemd rond.

Haar crêpe de Chine jurkje
kan haar niet vertellen
dat ze ooit een kind zal krijgen
van een belangrijk man.

Wat een vernietigend gebruik van het woord ʻbelangrijkʼ. Een muur met twee portretten, meer niet. Maar in deze opsomming van rake zinnen word je ingelicht over het weinig gelukkige huwelijk, over het verband tussen gezag en angst en over de onvermijdelijke toekomst van de dochter. En zo eindigt de bezichtiging:

Hun salon was groot genoeg
voor deze twee treurige schilderijen.

Zečković is als dichteres niet bekend meer. Voor de meeste mensen die haar naam nog kennen, is ze vooral de weduwe van de man op wie ze in 1953 verliefd werd: Hans Faverey. En voor anderen is ze in de eerste plaats vertaalster, van Vasko Popa, Danilo Kiš en Miroslav Krleža bij voorbeeld.
         Onder de mensen die haar poëzie kennen, zijn er die er weinig mee op hebben. Maar ik maak ook vaak mee dat er mensen enthousiast worden als ik ze deze gedichten laat zien. Om het sterke gebruik van de gewone taal, om de rake beelden, om de ongewone inhoud.
         Wat me aan deze gedichten vooral bevalt, is de rustige, zorgvuldige opbouw. Het gedicht ontvouwt zich geleidelijk terwijl je het leest, iedere keer dat je dat doet opnieuw. De waarneming ontstaat terwijl hij onder woorden wordt gebracht.
         Het uitgangspunt van deze gedichten lijkt niet de behoefte te zijn om iets anders of meer uit te drukken dan wat de woorden oproepen. De formuleringen van Zečković doen nooit geforceerd aan, ze zijn vanzelf trefzeker. Ze gebruikt spreektaal, maar het is niet wat je noemt ʻparlandoʼ. Ze kan iets op een verrassende manier zeggen, maar ʻspitsvondigʼ is het nooit. Geen taalspelletjes of -grapjes, geen nuances: je krijgt als lezer de volle laag. Ik denk dat haar manier van schrijven, net als die van sommige andere dichters uit de jaren zeventig en tachtig, ongemerkt en vanzelfsprekend ergens doorklinkt in sommige poëzie van dit moment.
         Nog een voorbeeld van een onvergetelijk beeld, in een van de andere gedichten uit 1984: ʻBriefʼ. De eerste zin heb ik al aangehaald, de zin waarin Zečković inzoomt op iemand die een brief schrijft. Eerst het postkantoor van Florence. Door de plaatsnaam sta je nog buiten, het is een totaalbeeld. Dan het woord tafel: de camera rijdt naar binnen. Een enorme, lege tafel. En dan, het staat er niet zo maar het is hoe ik het zie: helemaal aan het eind van de tafel: de beeldschone man die een brief zit te schrijven. ʻVerlicht door melkachtig schijnsel / uit een tafellamp.ʼ
         In zijn concentratie op wat hij schrijft, is de man zo afgezonderd van de wereld dat hij er eigenlijk geen deel van uitmaakt. Zečković zegt dat zo:

Tussen hem en de wereld staan:
de rand van de tafel,
wijdopenstaande deuren,
in schaduw verzonken ruimte
onbegaanbaar als een rivier
vol draaikolken.

Dit is zoʼn strofe van haar die ik een paar keer per jaar even opzoek. Zoals er schilderijen in musea hangen die je niet vaak genoeg kunt zien.

______________________
Van Martin Reints verscheen recent Wildcamera, een bundel met gedichten en beschouwingen. Zie ook Martin Reints hier op Het Moment.