WIEL KUSTERS - AVOND EN NACHT - DRIE GEDICHTEN


Evensong

En als dan de nachtmot
haar vluchten verduistert
adem ik langzaam
voor wie er nog luistert.

Ik hoor hoe ik wacht tot
licht door mijn raam suist.

Wil mij in de weg staan,
jij die diep in mij huist.



Nachtelijke hommage

Je slaapt alsof
je korrels nacht opraapt
en in een witste droom
te bleken legt.

Ik wil niet dat dit licht
jou stoort, dat jij
mij binnenkomen hoort,
je zuchtend wentelt
op een zij.

In jouw duister
treed ik en
ik luister

of zacht genoeg
mijn deur zich sluit,
langzaam langzaam,
nog iets verder,
verder verder

tot zij dicht.



Nocturne

Een streepje maanlicht valt over ons bed.
Dat wij ons leven danken aan een kier,
is wat ik van mijn godsbeeld heb gered.
De dag is ginder en de nacht is hier.

Als ik mijn arm verleg, verleg ik ook
het licht. Mijn linkerhand rust op jouw rug.
In mijn skelet roert zich nu knook na knook.

Ik denk aan onze kamer zonder ons.
Het raam staat open, het bed is afgehaald
en het gordijn hangt slordig uit zijn rail.

Dit niets, dat ik jouw rug bezwerend streel,
is door een alles overwegend licht bepaald.

Aan alle kanten hoor ik zijn gebons.