ALAIN ROBBE-GRILLET - EEN KONINGSMOORD (HOOFDSTUK VI)



In 1948 schreef Alain Robbe-Grillet (Brest 1922 – Caen 2008) zijn eerste roman, Un régicide.
  Alain Robbe-Grillet geldt als de grondlegger van de nouveau roman, in feite een soort geuzennaam, want hij werd door de auteur overgenomen uit een artikel in Le Monde van 22 mei 1957, waarin zijn net verschenen roman La jalousie negatief werd besproken.
  Robbe-Grillet ging na zijn middelbare school in Brest aan de Normandische kust studeren in Parijs, waar hij landbouwkundig ingenieur werd. Hij werd eerst, tijdens de Duitse bezetting van Frankrijk, door de nazi’s tewerkgesteld in Neurenberg, daarna, in 1945 trad hij in dienst van het nationaal instituut voor de statistiek in Parijs, om vervolgens voor het Institut des fruits et agrumes coloniaux onderzoek te gaan verrichten in Marokko, Frans Guinea, op Martinique en Guadeloupe. Hij besloot uiteindelijk zich te wijden aan het schrijverschap.
  Zijn eersteling, Un régicide, werd ‘vriendelijk’ afgewezen door de vooraanstaande Parijse uitgeverij Gallimard. Nadat in 1953 Les Gommes bij Les Éditions de Minuit was verschenen (en Roland Barthes er in Critique de aandacht op had gevestigd), volgden in rap tempo nieuwe boekpublicaties, waaronder Le voyeur (1955), La jalousie (1957) en Dans le labyrinthe (1959). Er volgde nog veel meer, ook op cinematografisch gebied, zoals L’Année dernière à Marienbad (1961) met Alain Resnais en in 1963 verscheen zijn essayistisch boek Pour un nouveau roman, dat opent met de zin: ‘Ik ben geen romantheoreticus.’ Hij werd literair adviseur voor Les Éditions de Minuit en bleef dat tot 1985. Er volgde nog steeds veel, tot hij bezweek aan een hartinfarct.
  Un régicide verscheen intussen alsnog, dat wil zeggen in 1978.
  Hieronder volgt het zesde hoofdstuk van de roman, die begin 2017 onder de titel Een koningsmoord in Nederlandse vertaling zal verschijnen bij uitgeverij Koppernik.

[Zie ook op Het Moment Emma Kafalenos over Un régicide: http://magazinehetmoment.blogspot.nl/2016/04/emma-kafalenos-een-buitengewone-eerste.html.]

EEN KONINGSMOORD
hoofdstuk vi

Elk jaar rond deze tijd worden onze moerassen bevolkt door insecten, waarvan de meeste heel erg klein zijn en zo licht, zo diafaan, haast immaterieel dat het verbazingwekkend is dat ze kunnen leven.
   Ze bestaan uit lange, dunne pootjes, die het doorzichtige lijfje met moeite dragen, al heeft dat amper gewicht, en fijne membraanachtige vleugels, die door het minste zuchtje wind worden gekreukt, en geveerde voelsprieten die overgeleverd zijn aan het geringste schokje, aan het allerkleinste spatje regen.
   Bij ontstentenis van andere noemenswaardige voortekens worden ze door ons als lentebodes beschouwd. Je treft ze met miljoenen aan, dicht bij elkaar boven een en dezelfde plek, of ze bedekken als stof het jonge groen van de struiken.
   Nadat ze in ons drasland tevoorschijn zijn gekomen verspreiden ze zich geleidelijk over het hele eiland. Als er ’s avonds een raam open is blijven staan duurt het niet lang voordat een zwerm het vertrek binnenvalt. Eerst merk je helemaal niets, zo nietig is elk insect op zich; maar dan maak je toch onwillekeurig een handbeweging om de vlekjes voor je ogen weg te vegen en alles verdwijnt. Maar binnen de kortste keren zijn ze er weer, zwermen ze nog talrijker om je heen, vertroebelen de lucht, verontreinigen de olie van de lamp of knetteren in de vlam. Je zwaait weer met je hand, je blaast, blaast harder; niets helpt; de lucht wordt dikker, zo compact wordt hun vlucht en als je je mond opent krijg je ze met honderden binnen, elke keer als je ademhaalt dringen ze met duizenden in je luchtwegen door.
   Al gauw moet je je gewonnen geven; het is zinloos alsnog het raam te sluiten; het is al te laat; je kunt alleen nog de lamp uitdoen en het nachtelijke duister in vluchten.
   Buiten is hun aanwezigheid minder opdringerig; natuurlijk kunnen ze je niet beletten te bewegen. Toch moet je overal op je hoede zijn, want er zijn erbij die met hun duizend keer herhaalde steek vreemde ziektes overbrengen, die je alle fut ontnemen, waardoor je het bed moet houden, soms de hele zomer lang. Doordat die steken geen pijn doen en de wezentjes die ze toebrengen bijna onzichtbaar zijn is het moeilijk, zo niet onmogelijk je er afdoende tegen te beschermen. Daarom zijn we altijd min of meer overgeleverd aan de koorts die ze meebrengen.
   Er zijn ook insecten die zich praktisch nooit verwijderen van hun poel, waar ze als mistflarden boven hangen; weer andere bewegen zich over het wateroppervlak. In het water zelf komen grotere, dikkere voor, met meer kleur en tevens met een afzichtelijker uiterlijk, bruinachtige larven die op waterplanten zitten, levendige wormen die van vorm veranderen wanneer ze dat willen, er soms uitzien als opgeblazen zakken, soms spits toelopend als naalden, trage en gevaarlijke wantsen die in de blubber rondkruipen…
   Gisteren stond ik voorovergebogen aan een poel om dat aas te zoeken waar de vissen zo dol op zijn, toen ik voetstappen achter me hoorde. Ik draaide me niet om, want ik dacht dat het een van mijn kameraden was, maar opeens zag ik in het zwarte water naast mijn eigen gezicht de donkere ogen van de eenzaat glanzen. Een door de wind voortbewogen vijverloper deed het spiegelbeeld even rimpelen en toen het wateroppervlak weer glad werd was hij verdwenen.
   Ik wist dat hij niet weg was gegaan; zonder van mijn plaats te komen zei ik: ‘Wie ben je, dat je voor me uit mijn sporen nagaat dwars door het moeras en de duinen?’
   Het duurde een ogenblik tot hij met gedempte maar toch levendige stem antwoordde: ‘Ik ben degene die het aanbreken van de dag aankondigt, degene op wie ’s avonds wordt gewacht om te kunnen inslapen, ik ben de ster die ’s nachts de verdwaalde reiziger leidt; ik ben de beweging van de golven. Ik ben het bloed van de schapen die de keel wordt doorgesneden, ik ben het vruchtvlees van de appel en de stam van de appelboom. Hier ben ik degene die jou aankijkt…’
   Hij sprak nog lang, was mijn indruk, maar ik begreep niet alles wat hij zei, waardoor ik er niets van heb onthouden. Het was tegelijk een geruststelling en een noodkreet, vergelijkbaar met het gezang van de zee tussen de rotsen.
   Toen ik hem niet meer hoorde draaide ik me om: er was niemand te zien.
   De lucht was zacht, bijna zonder mist, een fijne geur van munt steeg op uit het moeras. Ik liep tussen het jonge groen, bukte me om een paar geurige blaadjes te plukken en die tussen mijn vingers fijn te wrijven. Jubelend steeg een leeuwerik boven me in de lucht.

Boris dwaalde over de zachte grond, waar zijn zolen diepe indrukken achterlieten die meteen weer verdwenen, zo snel vond de elastische, viltachtige bovenlaag van het moerasgebied zijn oorspronkelijke vorm terug. Hij probeerde zijn weg en zijn ontmoeting van de dag tevoren terug te vinden.
   Maar de plukken watermunt losten op, de watergaten weerspiegelden niet langer de hemel, de grauwe muur van Loods Acht liet zich weer door het raam omlijsten.
   Het blad met berekeningen lag vijandig en kleurloos op zijn bureau; een late vlieg gonsde tegen de ruiten.
   Boris stond op om haar dood te slaan. Het kozijn was hoog en breed, de vlieg vloog van ruit naar ruit, was de veel tragere bewegingen van haar vervolger telkens te vlug af. Ten slotte trok ze een paar luidruchtige cirkels door de ruimte om tegen de melkglazen bol van de plafondlamp te gaan zitten.
   Boris zette enkele besluiteloze stappen en begon de verlopen bladen van de dagkalender tegen de muur af te scheuren. Het was vrijdag. Woensdag 21, donderdag 22, vrijdag 23 augustus, Bartholomeusdag. Thomas was al bijna een hele week afwezig. Hij zelf had de laatste twee dagen niets uitgevoerd; het werk stapelde zich letterlijk op.
   Eerlijk gezegd scheen de chef niet bepaald nieuwsgierig naar de resultaten die hij had willen hebben. Het leek er meestal op dat de statistische productiecontrole niet veel meer dan routine was en de afdeling die er verantwoordelijk voor was leek voortdurend onderwerp van spot voor de andere werknemers. Maar Boris en Thomas wisten heel goed dat hun chef van tijd tot tijd zo’n levendige belangstelling voor hun werk aan de dag kon leggen, dat de met de hand uitgevoerde berekeningen hem veel te veel tijd in beslag leken te nemen en dat hij het erover had de permanente controle van alle gefabriceerde producten te willen laten uitvoeren door complexe machines. Dat hoefde beslist geen loze opmerking te zijn, want in andere bedrijven werd al op die manier gewerkt. Maar vervolgens toonde hij zich tijden lang weer zo onverschillig tegenover hun werk, dat beide collega’s geneigd waren te knoeien met zomaar verzonnen resultaten in plaats van te blijven zitten ploeteren op een taak waarvoor niemand ter wereld enige belangstelling had. Maar ze werden er telkens net op tijd door gewetensbezwaren vanaf gehouden: in wezen was het namelijk allerminst zeker of er in de hogere regionen niet toch rekening werd gehouden met de uitkomsten die zij afleverden. En aangezien niet kon worden ontkend dat hun werk zinvoller was naarmate het een groter deel van het productieproces betrof, leek het hem het beste zoveel mogelijk op te schieten. Toch waren er dagen van gedeprimeerdheid waarop de rekenaars wrange woorden met elkaar wisselden, omdat ze van mening waren dat hun hoe dan ook maar weinig bemoedigende waardering ten deel viel.
   In de kantine deed het gerucht de ronde dat de koning in september de fabriek zou bezoeken. Boris droomde er de hele middag over hoe het gevolg zich naar het einde van de gang begaf en in zijn kantoor kwam; hij zou worden voorgesteld met enkele discrete woorden van lof en een paar opmerkingen over het belang van het rekenwerk dat hem was toevertrouwd; het gezicht met het baardje zou glimlachen, hem met een vleiend woordje feliciteren, hem misschien zelfs een medaille overhandigen, om weer verder te gaan na de plek met zijn aanwezigheid te hebben geconsacreerd.
   Dat was zonder meer absurd: de koning zou niet eens de trappen naar de kantoren opgaan, hij zou waarschijnlijk helemaal niet in Werkhal Z komen; het ging er vooral om dat hij de nieuwe installatie voor de verticale montage zou kunnen bewonderen en die bevond zich in een heel ander gedeelte van de fabriek.
   Boris hervatte zijn werk. De dikke blauwe vlieg was weer met haar gedoe tegen de ruiten begonnen.

Na lang door de gangen van de fabriek te zijn gebeend, tussen de drommen arbeiders en andere werknemers door, bevond Boris zich op straat. Toen hij op het punt stond zich bij de menigte te voegen die op de tram stond te wachten werd hij zomaar bevangen door angst voor dat gedrang; hij maakte al aanstalten om achteruit te stappen, toen hij die impuls afkeurde en toch wilde blijven staan. Vervolgens, bij nader inzien, vond hij zijn nieuwe besluit ongegrond of op zijn minst futiel, wilde dus weer vertrekken, opnieuw blijven staan, raakte in verwarring door die tweestrijd en ging ten slotte op weg omdat de tram maar niet kwam.
   Zonder haast volgde hij te voet de rails: dat was de kortste route.
   Voor een grote winkel voor kantoorbenodigdheden zette hij een draaistandaard met ansichtkaarten in beweging en werd hij geboeid door een foto van een rivier in een stad, met een brug in het midden en enkele bouwwerken op de achtergrond. Boris vroeg zich af wat zijn aandacht had getrokken op deze alledaagse aanblik van een andere stad waar hij nooit was geweest. Het beeld was in geen enkel opzicht interessant, artistiek noch anderszins en het was ook nog eens ietwat onscherp. Toen hij er van dichtbij naar keek stelde hij vast dat de scherpte blijkbaar niet was ingesteld op de brug – hoewel die, zoals het onderschrift aangaf, het eigenlijke onderwerp van de foto was –, maar op een strook plaveisel vooraan; terwijl al het andere wazig bleef tekenden de stenen waarmee de kadeweg op de voorgrond van het beeld geplaveid was zich met een buitengewone duidelijkheid glimmend af, alsof ze nat waren van de regen. Maar het weer was prachtig.
   Met de kaart in zijn hand stapte Boris naar binnen; de winkelbel klingelde schel.
   Binnen was niemand te bekennen, geen verkoper en geen klant. Wat er om hem heen tegen de muren tot tegen het plafond in laden en stellingen aan spullen was opgeslagen zou ongetwijfeld de meest buitenissige wensen kunnen bevredigen. Boris kreeg een ingeving en toen een oudere man in een grijze stofjas door de deur achterin binnenkwam vroeg hij zo ongedwongen mogelijk of hij ook foto’s van de vorst had. De man tegenover hem trok een verbaasd gezicht om duidelijk te maken dat dit niet bepaald een gangbaar artikel was, dacht even na en verdween zonder een woord te zeggen naar het achterste deel van de zaak.
   Het schoot Boris door het hoofd dat de winkelier de politie was gaan bellen en hij had de aanvechting om te vluchten; met moeite overtuigde hij zichzelf ervan dat dit onzin was. Om aan iets anders te denken keek hij weer naar de glimmende straatstenen op de kade.
   De man kwam terug met een kartonnen koker en vroeg Boris waar hij het portret voor nodig had. Overdonderd stamelde Boris een paar onverstaanbare woorden. De winkelier verontschuldigde zich toen hij de verwarring van zijn klant zag: hij wilde er alleen maar mee zeggen dat hij het gevraagde noch op postkaartformaat noch als grotere reproductie in voorraad had, maar slechts als kleurenfoto van niet al te hoge kwaliteit en tamelijk klein – dertig bij twintig centimeter ongeveer – en die haalde hij tevoorschijn. Het was heel gewoon glanspapier, de kleuren varieerden tussen zacht paars en wijnrood; het gezicht zelf had een bijzondere kleur lila, de baard was bordeauxrood. Maar de schalkse glimlach, hoewel een beetje star, leek op het eerste gezicht echt en de ogen waren levendig. Onderaan op de afdruk stond in heel kleine blauwe letters het woord ‘Uitvoering’ te lezen, met erachter een ster.
   ‘Prima,’ zei Boris, ‘die neem ik.’ Hij rekende de postkaart en de portretfoto af, maakte een rolletje van het portret, stak de kaart in zijn zak en verliet de zaak. De winkelbel klingelde hem vrolijk na.

‘Prima, die neem ik.’
   ‘De postkaart ook, heer?’
   ‘Ja. Wat ben ik u schuldig?’
   Ondanks zijn pogingen er niet meer aan te denken achtervolgden Boris de nietszeggende woorden die hij met de winkelier had gewisseld. Sinds hij vijf minuten geleden de winkel had verlaten bracht hij zich telkens weer elk detail in herinnering, begon hij automatisch weer van vooraf aan zo gauw hij bij het einde ervan was gekomen, alsof hij er een plaat in zijn hoofd draaide die bleef hangen.
   ‘De postkaart ook, heer?’
   Nog gauw een blik op de glimmende plaveiselstenen die sappig opzwollen op de rivierkade.
   ‘Ja. Wat ben ik u schuldig?’
   Het zoeken naar de juiste biljetten in zijn portefeuille, het tergend lang zoeken van de kleine oude man naar wisselgeld in zijn kassa… In zijn voorstelling ontrolden zich wel voor de tiende keer de beelden waar zo weinig bijzonders aan was dat ze normaal gesproken nog geen seconde zijn aandacht zouden hebben vastgehouden. Maar zo gauw het geklingel op het einde zich liet horen, stond hij onherroepelijk weer op de drempel van de stoffige winkel met de ontelbare stellages en kasten en begon alles opnieuw.
   ‘Goedendag, mijnheer. Verkoopt u ook foto’s van de koning?’
   De verbaasde blik van de man in zijn grijze stofjas… Boris probeerde zijn aandacht te richten op de winkelramen; maar ook voor de boeken van de boekhandel, bij het groene symbool van de apotheek, voor de snuisterijen van de antiekzaak draaide de mallemolen maar door.
   Maar opeens concentreerde de scène zich op het tekentje dat achter het woord ‘Uitvoering’ stond. De blauwe ster besloeg nu alle ruimte in zijn brein, niet als iets heel belangrijks dat zich plotseling aandient en waarvan de verrassende ontdekking alle energie opeist, maar veeleer als een scherm dat licht tegenhoudt.
   Boris gaf er het geestdodende kantoorleven de schuld van. Misschien moest hij met dat stompzinnige werk stoppen en iets anders gaan proberen? Dat was uiteraard een gok; hij zag al een hele rits straten voor zich waar zijn voetstappen echoden, alleen…
   Niettemin was het besluit gevallen toen hij thuiskwam: hij zou niet naar de fabriek terugkeren.

Ik duw de deur open, de man uit de toren is er en verwacht me.
   Hier is het gebruikelijk dat niemand zijn woning afsluit en iedereen bij iedereen naar binnen kan; maar ondanks die mogelijkheid gaat niemand van ons ooit bij anderen naar binnen: we hebben er niets te zoeken.
   Malus zit op een kruk bij het raam, met zijn blik strak op het stuk strand dat je hier kunt zien.
   ‘Goedendag,’ zegt hij alsof hij me in zijn eigen behuizing begroet en zachter: ‘Vloed vanavond.’
   ‘Zeker,’ zeg ik, ‘dat weet iedereen.’
   Ik sta nog altijd in de deuropening.
   ‘Morgen,’ zo gaat hij verder, alsof hij in zichzelf praat, ‘zullen we boven aan het strand, achter de eerste scheidslijn van het wier, alle rommel verzamelen die is aangespoeld uit een wereld die we nooit te zien krijgen, stukken bewerkt hardhout waarvan we het nut niet kennen, stukken van gebruiksvoorwerpen met gewrongen bochten, door zout aangetaste onderdelen van apparaten of juwelen.
   Morgen zullen we in het zand, tussen kapotte zee-egels en grote parelmoeren schelpen, plantenstengels, graankorrels, boombast vinden: vannacht laat het tij op onze kusten die nutteloze vangst achter die ze heeft buitgemaakt op de oevers van de aarde…’
   ‘Wat bedoel je? Hoort ons eiland niet ook tot de aarde?’
   ‘Nee. De aarde is veel mooier, dat weet je best. Daar schijnt de zon en staan bloemen; in de schaduw van de bomen kun je de cicaden horen zingen…’
   Ik onderbreek hem. ‘Hoe weet je dat?’ Maar in plaats van antwoord op mijn vraag te geven vervolgt hij:
   ‘Als je midden in de nacht wakker wordt in je eenzame bed, tast je in het donker naar een warm en soepel lijf om het in je armen te kunnen nemen; maar je handen stootten zich aan de koude, ruwe muur en je lichaam dat zich uitstrekt probeert vergeefs de plek van twee lijven in te nemen. Het is het trieste lot van de mannen op ons eiland dat ze zonder gezelschap moeten leven. Die peinzende trek en die onrust die op hun gezicht te zien zijn, dat zijn de stigma’s van het celibaat.
   Morgen zal de zee de gouden ringen op onze oevers hebben aangespoeld, te klein voor enige vinger op dit eiland; in de nog natte algen schitteren prachtige sieraden. Niemand zal bukken om ze op te rapen: voor ons vertegenwoordigen zulke juwelen geen rijkdom; aan wie zouden we ze moeten geven? De meeste mannen op het eiland zien ze niet eens; zelfs jij, die er geboeid naar kijkt, zult die glans bedenkelijk vinden: die wordt spoedig dof wanneer de stenen drogen en tegen de avond zijn al die schatten niet meer dan een hoop kleine grijze kiezels.’

Boris bekeek de foto die hij met vier punaises tegen de muur had geprikt. Een van de kleurtinten was een tikkeltje verschoven ten opzichte van de andere, wat het beeld iets regenboogachtig trillerigs gaf. Het gezicht werd er levendiger door. Die bepaalde uitdrukking van goedmoedigheid of, beter, van welwillende, vertrouwde schalksheid kwam meer tot zijn recht. Boris moest denken aan een bericht dat hij ’s ochtends had gelezen over spelletjes die de koning had verzonnen om zijn jongste zoon te amuseren, om er zo goed als mogelijk de ontbrekende moederliefde mee te vervangen.
   Daarentegen zag de baard er vals uit, alsof die weer was aangeplakt nadat hij was afgeschoren; bovendien had de koning hem na de dood van zijn vrouw veel langer laten groeien.
   Boris had er spijt van dat hij niet naar die tentoonstelling was gegaan om hem eerst eens echt te bekijken, uit genegenheid; het zou ook interessant zijn geweest om mee te maken hoe zo’n ceremonie zich voltrok en te zien welke mogelijkheden er waren om dichter bij het gevolg te kunnen komen.
   De man keek Boris glimlachend aan, alsof hij zijn gedachten kon lezen. De ironische uitdrukking van zijn gezicht leek beter naar voren te komen – in de winkel had het gelaat meer gesloten, conventioneler geleken. Misschien kwam dat doordat hij het witte kader eraf had geknipt (met het sterretje) of misschien door de andere belichting? Dat zou hij bij daglicht wel zien.
   Boris deed een paar stappen achterwaarts en ging op bed zitten, recht tegenover het portret; nu was de blik gericht op de muur achter hem of op iets wat nog verder weg was. De glimlach verstarde, werd een soort grimas, als bij iemand die opeens in de gaten heeft dat er een vuurwapen op hem is gericht.
   Zonder zijn ogen van de foto af te wenden kleedde Boris zich uit en nadat hij het licht van de plafondlamp had uitgedaan ging hij in bed liggen. De grijns op het gezicht nam toe, tegelijkertijd begonnen de ogen te glanzen met een onuitstaanbare schittering, ervan overtuigd dat ze een waarheid mee het graf in zouden nemen die niemand kende… Boris draaide zijn hoofd weg.
   Toen klonk er een lach die de lucht in de kamer deed schudden alsof een leger er een stelling had ingenomen. In het schemerdonker werd het beeld groter, de ogen gloeiden als vuurbakens, de mond ging open om te spreken…
   Boris stond zo rustig mogelijk op, bekeek het beeld van heel dichtbij, streek met zijn vingers over het oppervlak; het was glad en koel. De punaise rechtsonder zat niet precies in de hoek. Hij trok ze heel voorzichtig los, ging ermee naar links, een tikkeltje verder… nog ietsje… toen ineens meerdere centimeters en met één beweging drukte hij ze tussen de sjerpen en medailles, ongeveer ter hoogte van het hart, in het gala-uniform.
   Vervolgens knipte hij de lamp op zijn nachtkastje uit en kroop hij onder de dekens, met zijn gezicht naar de muur.

© vertaling Christian Hendrikx