(Napels)
Op het licht hellende marmeren blad liggen ze
gegroepeerd, sommige op de natte steen, met wat zwartachtig wier eronder,
andere in door vocht donker geworden platte spanen manden. Zilver geschubde, met
een erbij, rond en omhoog gebogen, als een zwaardarm in een blazoen, zodat het
zilver zich om hem spant en glinstert. Zilver geschubde, die dwars liggen, als
van oud zilver, zwartachtig uitgeslagen, en daarover een die met zijn bek naar voren
lijkt te zijn teruggekeerd, ontsteld, uit de haven achter hem. Wanneer je die
bek eenmaal hebt waargenomen, dan zie je er, daar en daar, nog zo een, en een
andere, gauw deze kant op gedraaid, klagend. (Dat je het ‘klagend’ zou willen
noemen, komt wellicht doordat de plek waar de stem vandaan komt onmiddellijk
stomheid uitdrukt, een beeld ervan …) En nu zoek je, misschien vanwege een
reflectie van je, hun ogen. Al deze vlakke, zijdelings neergelegde, als met
horlogeglazen bedekte ogen, waar de onder water zwemmende beelden tegenaan zijn
gedreven, zo lang ze keken. Ze waren toen niet anders, net zo onverschillig
zonder blik: want blikken werden niet door het water meegevoerd. Net zo
oppervlakkig en ondiep, leeg naar buiten gekeerd, als koetslantaarns overdag.
Maar meegedragen door weerstand en beweging van die dichtere wereld, wierpen
ze, soepel en zeker, tekening na tekening, wenk en wending in een ons onbekend
bewustzijn. Stil en zeker zwommen ze maar vanuit het zuivere besluit, zonder
het te verraden; stil en zeker stonden ze dagenlang tegen de stroming in, door
haar omspoeld, door schaduwscholen verdonkerd. Maar nu zijn ze gedoofd uit de
lange strengen van hun kijken, plat neergelegd, zonder dat het daardoor
mogelijk is erin binnen te dringen. De pupil als met een zwarte stof
overtrokken, het omboordsel opgebracht als het fijnste bladgoud. Met schrik, zoals
wanneer je op iets hards bijt, ervaar je de ondoordringbaarheid van deze ogen
–, en opeens heb je de indruk, terwijl je het plateau overziet, voor niets dan
steen en metaal te staan. Alles wat gebogen is ziet er hard uit, en de
hoeveelheid staalglanzende, priemvormige vissen ligt er koud en zwaar bij als
een hoeveelheid gereedschappen, waarmee andere, die er als stenen uitzien, gepolijst
zijn. Want die liggen ernaast: ronde, gladde agaten, bruin, bleek en goud
dooraderd, stroken roodachtig-wit marmer, stukken jade met zorgvuldig geslepen
welvingen, deels bewerkte topazen, bergkristal met kantwerk van amethist,
opalen van kwallen. En een heel dun laagje resterend water ligt nog over alles,
en dat scheidt ze van dit licht, waarin ze vreemd zijn, gesloten, houders die
men vergeefs heeft proberen te openen.
vertaling E. Zykov
______________________
Dit ‘Gedicht
in Prosa’ schreef Rilke ergens rond de jaarwisseling van 1906/07 in Napels, om
het korte tijd later in Capri nog eens door te nemen.