klok
Ooit zei een man in Weisskirchen:
‘Nooit ofte nimmer doe ik dat.’ Exact op hetzelfde moment zei een vrouw in
Mühlhausen: ‘Rundvlees met mierikswortel.’
Beiden hebben elk hun zin gezegd,
het ging nu eenmaal niet anders.
Ik houd een pen in de hand en
schrijf ermee. Ik had er niet mee kunnen schrijven als er geen inkt was
geweest.
Het grote sterke dier, dat veel
vreugde beleefde aan kauwen en herkauwen, werd door snel opeenvolgende, dof
klinkende hamerslagen op zijn schedel verdoofd. Het zakte in elkaar. Een opening
in zijn lichaam liet zijn bloed de vrije loop. Veel dik, kleverig, riekend
bloed stroomde oneindig lang.
Met welk een fantastische
handigheid werd de dikke, warme, fluwelen huid met zijn fraaie ornamentiek van
bruin-witte haren gevild. Afgetrokken huid en rood dampend scherp geurend
vlees.
Zeer vlak, naar alle horizonten
vlak verdwijnend land. Helemaal links een berkenbosje. Nog zeer jonge, tere,
witte stammen en kale takken. Louter bruine velden, fijn in rechte strepen
geploegd. Midden in die reusachtige cirkel een klein dorp, niet meer dan een
paar grijswitte huizen. Precies in het midden een kerktoren. Er wordt aan het
touw getrokken en de klok doet: deng, deng, deng, deng, deng…
*
wit
schuim
Ik zou graag weten waarom het zo is
en niet anders. Het zou anders kunnen zijn, heel, heel anders.
Op een ravenzwart paard rijdt een
vrouw door de vlakke groene weilanden. Ik kan het einde van die weilanden niet
zien. De vrouw is in het rood gekleed, haar gezicht is door een kanariegele
sluier verhuld. De vrouw slaat meedogenloos op het paard. Maar het kan gewoon
niet sneller lopen. Het raast nu al en wordt almaar witter door het witte
schuim. De vrouw zit rechtop en wankelt niet en slaat het zwarte paard.
Menen jullie niet dat het zwarte
paard beter kon sterven? Het wordt namelijk helemaal wit van het witte hete
schuim! Het kan echter niet sterven. O nee! Dat kan het niet.
Toch had het anders gekund, heel
anders.
*
krijt
en roet
O, wat loopt hij langzaam.
Als er nu iemand was geweest die de
mens had kunnen zeggen: ‘Sneller, loop toch sneller, sneller, sneller, sneller,
sneller.’
Maar er is niemand. Of toch?
Dat zwarte gezicht met witte
lippen, heel witte lippen, alsof ze met krijt waren bestreken, besmeurd,
beschminkt.
En die groene oren!
Waren ze groen? Of toch niet? Of
toch?
De bomen verliezen elke herfst hun
loof, hun kleed, hun tooi, hun lichaam, hun kruin.
Elke herfst. En hoeveel nog?
Hoeveel herfsten nog? Eeuwigheid? Of niet? Of toch?
Wat loopt hij langzaam.
En elk voorjaar groeien viooltjes.
En geuren, geuren. Ze geuren aldoor. Houden ze nooit op met geuren? Of toch?
Had je liever gezien dat hij een
wit gezicht en zwarte lippen had, alsof ze met roet waren bestreken, besmeurd,
beschminkt?
Had je dat liever gezien?
Of is er toch iemand die de mens
zal zeggen, en misschien nu al zegt: ‘Sneller, sneller, sneller. Sneller,
sneller, sneller, sneller, sneller.’
*
bladeren
Ik kan me één ding herinneren.
Een zeer grote driehoekige zwarte
berg reikte tot de hemel. Zijn zilveren top was nauwelijks te zien. Rechts van
de berg stond een boom die zeer dik was en een zeer dikke groene kroon had. De
kroon was zo dik dat de afzonderlijke bladeren niet van elkaar te scheiden
waren. Links groeiden op een enkele vlek, maar zeer dicht op elkaar, kleine
witte bloesems die er als kleine vlakke borden uitzagen.
Verder niets.
Ik stond voor dit landschap en
keek.
Opeens komt er van rechts een man
aangereden. Hij reed op een witte geitenbok, die er heel gewoon uitzag, behalve
dat zijn horens niet naar achteren maar naar voren waren gericht. En zijn
staart stond niet als anders onbeschaamd rechtop, maar hing af en was kaal.
De man had echter een blauw
gezicht, een korte stompneus. Hij lachte en toonde zijn kleine, ver uit elkaar
staande, nogal versleten, maar toch zeer witte tanden. Ik heb eveneens iets
felroods opgemerkt.
Ik was hoogst verbaasd, want de man
grijnsde naar mij.
Hij reed langzaam voorbij en
verdween achter de berg.
Maar wat vreemd: toen ik weer naar
het landschap keek, lagen alle bladeren op de grond en waren er links geen
bloempjes meer. Enkel rode bessen.
De berg bleef evenwel onbeweeglijk.
Ditmaal.
vertaling Jan H. Mysjkin
_________________
De
schilder Vasily Kandinsky (1866-1944) publiceerde in 1912 de bundel Klänge. De oorspronkelijke uitgave, gedrukt
in een oplage van 345 exemplaren, bestaat uit achtendertig merendeels
prozagedichten, verlucht met handgedrukte houtsneden van de kunstenaar.