SONNETWEDSTRIJD - VOLKER BRAUN, RAINER KIRSCH, KARL MICKEL, JACQUES SCHMITZ



vooraf: jacques schmitz - geen groep, geen groupie.

GEEN GROEP, die Saksische Dichters. Geen school, geen club, niet eens een team. Een troep. Vrienden, soms. Vijanden, zelfs. De meesten – tussen 1932 en 1939 geboren – zijn inmiddels gestorven. Eind jaren vijftig, begin jaren zestig gingen ze naar dezelfde school, dat wel. Het Leipziger literatuurinstituut Johannes R. Becher, waar ze in de lyriekseminars van de partijloze, utopische dichter Georg Maurer geschoold werden. Ook in de hoopvolle filosofie van Ernst Bloch, die in 1957 om politieke redenen als professor van de universiteit werd weggestuurd, maar wiens geest nog lang door de colleges van de Leipziger Uni doolde. In het begin van de jaren zestig maakte een spectaculaire poëzieavond in Oost-Berlijn een ware Lyrikwelle in de DDR los, een poëziegolf. De Saks Georg Maurer trouwens was – bij toeval, meer als grap bedoeld – ook de naamgever van de dichtersgroep die daaruit voortkwam: de Saksische Dichtersschool.

Wie daar allemaal wel en niet toe gerekend mogen worden, is onder germanisten nog altijd omstreden. Tussen de tien en twintig dichters, schat ik. Twee vrouwen en tal van literaire macho's, die niet alleen de heilige huisjes van de DDR-lyriek bestormden, maar ook de taboes van het ‘reëel-bestaande socialisme’. Ze loofden en bekritiseerden ook elkaar, openlijk, in hun werk. Die ‘dialogiciteit’ was misschien wel hun sterkste band. In de jaren tachtig dan een brokkelende vriendenkring: ontnuchterd door schrijfverboden en verdrijving, ontdaan door de uitwijzing van hun collega-dichter Biermann, en ontgoocheld door de ‘socialistische’ macht die het eigen volk bespioneerde en in de machteloosheid parkeerde. Het is nu nog maar een handjevol individualisten. Duitse dichters in het Oosten.

Ieder voor zich een eigen school – elk lid zijn eigen lied.

GEEN GROUPIE. Ik zat er vanaf het midden van de jaren zeventig middenin. Mee opgegroeid en meegegroeid. Als dichter, correspondent, lezer. Voor de Oost-Duitsers, maar evengoed voor mij, waren de dichters van de Saksische Dichtersschool een soort tegenopenbaarheid. Een meetlat voor de échte werkelijkheid van de ‘reëel bestaande’ DDR. Hun politieke geloof in een socialistische samenleving verstarde allengs tot ongeloof in de geriatrische partijtop. Hun bloeiende hoop op een betere toekomst verdorde tot wanhoop. Hun liefde (voor ratio en zinnelijkheid, voor life en lyriek) bleef nog het langst in leven.

Met hen – de doden en nog levenden - zit ik nu te midden van de brokstukken. Restanten van gebarsten dromen. Na de Duitse eenwording belandde menige dichtbundel in de opruiming, in de ramsj, onder het stof. Maar nog altijd het genot en moeite waard, Stoff zum Lesen. Ik jaag hen niet na als een (n)ostalgische groupie, maar overdenk hun plaats in de Duitse literatuur. Nee, de Saksische Dichtersschool was géén Ost-provincialistisch incident, geen verdoemde linkse hobby. Het was de belangrijkste, naoorlogse stroming in de Gesamtduitse lyriek. Met haar vormbewustzijn, het besef van literair erfgoed, hun politieke lust en leven. Aan het Leipziger woonhuis van hun Saksische schoolmeester prijkt een plaquette met diens versregel: Waar begint wereld, waar ik? Zo’n brede, heel het leven omvattende poëtologie. Typerend voor Maurer en zijn dichtersklasje.

Nee, geen groupie - I just follow die Lieder.

Berlijn maart/mei 2015


sonnetwedstrijd
 
Volker Braun, Rainer Kirsch, Karl Mickel, Jacques Schmitz

Sonnet / Rainer Kirsch

En toen het zeven in de vroegte sloeg,
Ik vroeg - wat bleekjes - wakker in haar stee,
Of ik haar dan wel goed ge-/ zei ze: Nee.
En zo te zien, had zij nog lang, nog niet genoeg –

Genoeg, sprak zij, is ’t nooit. Zelfs zeven keer
(’k Wil zelf niet snoeven, vijf, maar fijn voor haar)
Zijn achteraf toch niks, dus bijna nooit
Meer dan herinnering, wat moet je dan: schmink

Mijn mond met rode lippen dan en laat
De zon (de dagster, zei ze) op mijn buik
Niet in de kou alleen, zou kunnen kleumen,
Denk ik, de rook nog niet vervlogen: voeg

De daad bij ’t woord, kom, om met mij te wippen.
Ontvlamde mij met haar geschikte lippen.

*
 
Tegensonnet / Karl Mickel

Abuis abuis en mijn blik vertroebeld
Jou zien en niet je zien! De waan
Voor waarheid houden, in twee jaar tijd heb ik
Twee jaar verloren, dwaas! begrijp ’t toch:

Ik begrijp niets. Hij zocht toch niet je liefde, maar
Wilde enkel , kwaaïg ’s avonds knoflook vretend,
Je benatten, zoals d’antieken metaforisch
Zeiden, kijk, met blindheid toch geslagen

Het is te veel, als iemand rondom blikt
En ’t schone ziet, in tijd punt ogen-
Blik ’n valkuil, leeg, niet eens gevuld met liefde:
Ik was de man, die weent en zingend gaat

Bezingend wat? Verhaal van ’t donker licht.
Nu ben ik ik, heb lief en leer en dicht. 

*

Elbflorenz / Jacques Schmitz
(voor rainer k. en karl m.)

Canzone-club, hun smachtende gezang en
Gedichten. Beatristen, Laureaatjes,
Fiamettanten, allen beste maatjes.
Zij ook al zongen: Liedjes van verlangen.

Deden ’t hoofs met vrouwen van hun dromen
en doolden dan, al dwepend, door Firenze.
Dichtend, denkend, verder niks te wensen.
Alleen al ’t klaar gedachte deed hen komen.

Hun volgelingen, baarden likkend en frivool,
verre van platonisch, hoofs, schijnheilig.
Zo maakten die dan Elbflorenz onveilig –
de jongens van de Florentijnse school:

Zich loops en lyrisch wijdend aan van dattum.
Of nou getrouwd of zwanger, een pot: Nat ’m!

*

Petrarca op maat / Rainer Kirsch

Wilde jij mij zijn zoals ik jou ben: Zou tijd
Dan toch ontijdig zijn, je haast ontvlochten haren
Asblonde regen, na al die dagen, jaren
Naar achter golvend als door maanbewogen tij
Op en neer slaan daar dan golven
Gedierte hier iets groots bedrijvend
En wij, in ’t slibb’rig zoute diepe, blijvend?
Tegen de werelddood ontsproot als aronskolven
Op tweezaam maat en snel, zo lang het duurt
De tijd, een kolkend maalstroom aangevuurd
Die onze adem opdrijft en zo samenbalt?
Het is jouw haar, dat in mijn ogen valt
Om nieuw te zien; wat zelfs een blinde kan verstaan.
Zeg wat je weet van ogenblikken: Ze vergaan. 

*
 
Inferno XXXIV. Voor Kirsten / Karl Mickel

Gips-smog in Weimar, Kirsten melancholisch:
Want hij zit daar aan Duitse interpunctie vast.
En toen de wandelaars de plek bereikten
Die Dante noemt: het groot gewelf van de heup
Klommen ze, aan zijn haren als gewas
Zich klampend, zwaar snuivend uit de spleet:
Maar Dante (jawel, ik was bang, maar
Wie mij maant, bedenk toch waar ik zat!)
Voor hij boven was, ging zitten in een
Spelonk en vroeg: Waar is dat IJsveld dan?
Waarom hangt Hij met zijn kop naar onder? En
Hoe ging de zon zo snel van avond
Over in de morgen? – Zelfs diep in des duivels hol
Wil Dante nog van alles wat hij zag het fijne weten. 

*
 
Voor Mickel / Volker Braun

Ook jij hebt zo je eigen aard om bij gezond te blijven
En niet als and’ren op de vlucht te slaan
Gespleten wereld zie je voor een schede aan
Geschikt om tegenaan te beuken en te wrijven
Het hulpeloze, zeggen professoren,
Ik, die slechts zichzelf behelpen durven
Maar jij moest soep tot op de bodem slurpen
Tot niets meer rest. Dat heet dan: hopeloos verloren.
Nee, dan Mottek, die in de toekomst schouwt
Die ’t ongezeglijk zegt en door jouw vers bekoort
Nog nooit heeft wetenschap zo kunst gebouwd
Koel als ze is en waar. Zoiets schijnt voor te komen
Hoor ik je mompelen, door niemand nog gehoord.
Om gat na gat met wereld klaar te komen.

*
Bier. Voor Leising / Karl Mickel

Zwijgzaam, schrijflui ben je, Richard, graag
Plant ik op tafel twee ellenbogen
En denk dat zijn er vier. Wat staat er toch tussen
Ons? Bier. Helga! nog twee grote

Witte bloemen op een gele steel.
Wat doe ik? zeg je, ik duid
Aan, zeg ik. De ware wijzen
Als die wat zeggen, zeggen ze: Nouja

Ik ken een vrouw, van horenzeggen
Maar echt: dertig, negen jaar lopende band
Krijgt het, lopend, liggend, op haar stuipen
Gaat naar de psychiater, want ze wil

Ontslag. Dat verlangen, zo klaagt ze, is ziekelijk.
Wie oren heeft om te zien zal toosten. 


*

Sherry. Voor Shelley / Jacques Schmitz

Twee zolen, stenen, steken uit het zand.
Wat blijft uiteindelijk van een staat
Die zo een footprint achterlaat
In de woestijn van ’t Märkisch land?

Dichters, denkers, professoren, allen –
Zie Becher in Stalin’s orgelend gedonder –
Die als ’n standbeeld van hun voetstuk vallen,
In ’t korrelige diepe. Koppieonder!

Verzand, verzonken daar: Atlantis (Oost)
Two vast and trunkless legs of stone.
Sherry voor Shelley! Tijd voor een toost!

Dus Kopfhoch Mickel, gewaarschuwd man – en hoe:
De stank van paardenbloemen, schuimkraag hoon.
Kijk: Leising knikt, op ellebogen, en zwijgt toe!

 *********

Voetnoten, commentaren

Sonnetwedstrijd / Johannes R. Becher – een door de DDR-post in 1971 uitgegeven 5-Pfennigzegel in de serie ‘Beroemde Persoonlijkheden’. Een gravure van graficus en illustrator Gerhard Stauf (1924-1996).

Becher – Geboren in 1891 in München en gestorven in oktober 1958 in Oost-Berlijn. Expressionistisch dichter, DDR-minister van culturele zaken en de schrijver van de tekst ‘Auferstanden aus Ruinen’, het Oost-Duitse volkslied. Becher beleerde in 1956 in Sinn und Form, het tijdschrift van de Oost-Duitse schrijversbond, de DDR-dichters over het ‘ware’ sonnet in het essay Philosophie des Sonetts oder Kleine Sonettlehre. De jonge dichters van de Lyrikwelle keerden zich tegen Becher’s voorschriften. Het in 1955 opgerichte Institut für Literatur in Leipzig werd in 1959 naar Johannes R. Becher vernoemd. De meeste dichters van de Saksische Dichtersschool bezochten dat instituut eind jaren 50, begin jaren 60 en werden daar gevormd door de lyriekcolleges van Georg Maurer.

Sonnetwedstrijd – is de titel van een satirisch prozagedicht van Adolf Endler: De Bukkenbergse sonnetwedstrijd of de Pudding der Apocalyps. Maar de term wordt ook wel gebruikt voor de erotische sonnetten van de wedijverende Rainer Kirsch en Karl Mickel.



Sonnet / Rainer Kirsch, Auszog das Fürchten zu lernen, Rowohlt Verlag, Reinbeck bei Hamburg, 1978.

Sonett – werd al in 1968 geschreven en pas tien jaar later in een bundel bij het West-Duitse Rowohlt Verlag gepubliceerd. In de DDR duurde dat nog langer. Het gedicht verscheen daar in Ausflug machen (1980), een verzameling van Kirsch' gedichten, geschreven tussen 1959 en 1979.



Tegensonnet / Karl Mickel, Odysseus in Ithaka, Verlag Philipp Reclam jun., Leipzig, 1976

Gegensonett – in 1965 geschreven en bleef zelfs meer dan twintig jaar liggen voor het in de DDR in Odysseus in Ithaka werd gepubliceerd. In deze verzamelbundel zijn gedichten opgenomen die tussen 1957 en 1975 werden geschreven.



Elbflorenz / Jacques Schmitz, Berlijn 2014.

Elbflorenz werd eerder gepubliceerd in de Duitse online-verzameling Textkette, interaktive lyrikbibliothek von Babel, Greifswald 2014.

Canzoniere – de bundel Rerum vulgarium fragmenta, die Francesco Petrarca (1304 - 1374) schreef voor zijn geliefde Laura. Petrarca was voorbeeld voor en vriend van Giovanni Boccaccio (1313 – 1375), de schrijver van de Decamerone en een uitvoerige verhandeling over de Divina Commedia van Dante Alighieri (1265 – 1321). Deze drie Italiaanse auteurs en filosofen van de vroege renaissance zijn allen in of vlakbij Florence geboren en schreven in platonische verering voor hun geliefdes: Dante voor Beatrice, Petrarca voor Laura en Boccaccio voor Fiammetta. De werkelijke identiteit van de drie dames is nog altijd omstreden. Van Dante zelf zijn er, behalve zijn gedichten, nauwelijks aanwijzingen over de identiteit van z’n Beatrice. Boccaccio echter meent in haar Bice Portinari te herkennen, dochter van de rijke Florentijnse bankier en handelaar Folco Portinari en getrouwd met de bankier en ridder Simone dei Bardi. Petrarca zag zijn geliefde Laure de Noves voor het eerst op Goede Vrijdag 1327 in de Saint-Claire kerk van Avignon. Zij was toen negen jaar. Laure huwde met Hugo II de Sade, waarschijnlijk een voorvader van de roemruchte markies. Maar het is het nog altijd de vraag of zij ook werkelijk de Laura van de Canzoniere was. Boccaccio heeft van Fiammetta waarschijnlijk alleen de naam verzonnen, want zijn ideale geliefde was in werkelijkheid de adelijke Napoletaanse Maria d'Aquino.

Karl Mickel (1935 – 2000) en Rainer Kirsch (geb. 1934) werden resp. in Dresden (ook wel Elbflorenz genoemd) en het nabij gelegen Döbeln geboren. Ze bestudeerden beiden de grote Italiaanse dichters van de renaissance en vertaalden hun gedichten. De beide schrijvers van de Saksische Dichtersschool hadden een grote affiniteit met die van de ‘Florentijnse’. Alleen gingen ze in hun werk wat openhartiger om met hun liefdes en affaires. De gedichten Sonnet (Kirsch) en Tegensonnet (Mickel) getuigen daarvan, maar dat zijn lang niet de enige voorbeelden. Hun beider geliefde was de dichteres Sarah Kirsch (1935 – 2013), die acht jaar de echtgenote was van Rainer Kirsch, maar ook de moeder van een van Mickel’s kinderen. Aan hun Toscaanse voorbeelden hebben Mickel en Kirsch veelvuldig gerefereerd. Karl Mickel titelde zelfs zijn poëziebundel Vita nova mea (1966) naar Dante’s autobiografische La Vita nova (1295). Kirsch vertaalde, verwerkte en schreef ook zelf sonnetten naar het voorbeeld van Petrarca, zoals Petrarca op maat. Of ook de reeks Petrarca heeft kaasjeskruid in de tuin en zwijgt over de raadselen der wereld (2002).



Voor Mickel / Volker Braun, Gedichte, Verlag Philipp Reclam jun., Leipzig, 1979.

Het hulpelose / Ik – Zo scholden in de DDR van begin jaren zestig (politiek) invloedrijke literatuurcritici op Mickel’s gedicht Der See (Het meer). Onder de titel Das hilflose ich schreef de cultuurfunctionaris Hans Koch: ‘Afstotelijk stapelt seksueel en faecaal vocabulair zich op, waarbij kracht en sappen niet ontspruiten aan ideële substantie (...). Al die beklemmende en verklemde gevoelens kunnen niet tot meedoen leiden, niet zichzelf bevrijden in verantwoordelijke geestelijke medewerking aan een groot, georganiseerd, collectief werk.’

De professoren – Hans Koch (1927-1987) was professor voor marxistische cultuur- en kunstwetenschappen aan de Academie der Wetenschappen bij het Centraal Comité van de SED. Hij pleegde zelfmoord in het bos. Volker Braun schreef daarover in het gedicht Die dunklen Orte: ‘Diep in het bos hangt de heer Koch / in onesthetische toestand’. Volker Braun, Der Stoff zum Leben 1-3. Frankfurt/ Main: Suhrkamp 1990, p. 75.

Mottek – Hans Mottek (1910-1993) was economisch historicus en begin jaren '50 oprichter van het Instituut voor economische geschiedenis aan de Economische Hogeschool in Karlshorst (Oost-Berlijn). Zijn driedelige hoofdwerk Economische geschiedenis van Duitsland werd ook internationaal gewaardeerd. Mottek was begin jaren '70 een van de eersten die zich in de DDR wetenschappelijk bezighield met de milieuproblematiek. Karl Mickel, die van 1953 tot 1958 bij Mottek studeerde, adoreerde zijn leermeester. Hij schreef een lange reeks Mottekgedichten, waarvan Volker Braun hier lovend zegt: ‘Nog nooit heeft wetenschap zo kunst gebouwd.’

door niemand begrepen - Rainer Kirsch over Braun’s gedicht: ‘De vrees dat niemand Mickel zal begrijpen, zou ik toch minder uit diens teksten en eerder uit Braun’s actionistisch romantisme verklaren; verder lijkt mij dit sonnet juist.’ Kirsch besluit zo in 1976 zijn stuk over Karl Mickel, in Auszog das Fürchten zu lernen (1978). Aan het slot van dat artikel citeert Kirsch het gedicht van Volker Braun. Maar in de Oost-Duitse uitgave van Kirsch’ stuk in Amt des Dichters (1979), komt Braun’s gedicht niet meer voor. ‘Volker Braun heeft opname van de tekst hier verboden, met het argument dat ik hem verkeerd interpreteer,’ schrijft Rainer Kirsch daar.

Om gat na gat... – Lijkt een referentie aan Mickel’s reputatie als versierder en vrouwenverzamelaar, maar doet evengoed denken aan zijn gedicht Tereszin mit Reisegruppe, waarin de regels: ‘Teresienstadt Maidanek Auschwitz, vielleicht / Haben Sie davon gehört // Grab an Grab und Gräber hinter Gräbern.’



Inferno XXXIV. Voor Kirsten / Karl Mickel, Eisenzeit, Rotbuch Verlag, Berlin, 1975.

Dante's Inferno XXXIV - is de 34ste zang en daarmee de laatste Canto over de hel, de binnenste kring van het inferno waartoe de ergste boosdoeners zijn veroordeeld: verraders en bedriegers. In Canto 34 beschrijft Dante de ontmoeting met Lucifer, de duivel zelf. Met zijn medewandelaar en gids, de oude Romeinse dichter Vergilius, beklimt Dante Alighieri de reusachtig grote duivel om daarna in het vagevuur te geraken en via die weg in het paradijs aan te komen. Inferno is het eerste deel van Dante's Divina Commedia, de Goddelijke Komedie, daterend uit de eerste helft van de 14e eeuw.

Wulf Kirsten - is een van de dichters van de Saksische Dichtersschool, al behoorde hij niet tot de harde kern. Geboren in 1934 in een Saksisch dorp bij Meißen. Hij hoort tot de ‘landschapsdichters’ binnen de school en was vooral bevriend met Heinz Czechowski. Kirsten studeerde eind jaren 50, begin jaren 60 ook bij Georg Maurer aan het Leipziger Institut für Literatur.

Gips-smog in Weimar, waar Kirsten nog altijd woont en eind 1989 als lid van Neues Forum actief deelnam aan de politieke Wende die tot de val van de Muur en de Duitse eenwording zou leiden. In Weimar, zoals in veel andere Thüringer en Saksische steden veroorzaakte de Oost-Duitse zware en chemische industrie ernstige luchtvervuiling, die de klassieke zandstenen gebouwen aantastte.

... Duitse interpunctie – Deze kleine sneer herinnert aan het feit dat Wulf Kirsten als student voor de Saksische Academie der Wetenschappen in Leipzig meewerkte aan het Wörterbuch der obersächsischen Mundarten. Kirsten verzamelde daartoe duizenden voorbeelden van het dialect uit zijn geboortestreek. Kirsten’s veelvuldige gebruik van dat dialect en van Saksische dorpsnamen (in de bundel Satzanfang, 1970) wordt in Amt des Dichters door Rainer Kirsch nogal giftig becommentarieerd: ‘De precies geplaatste Saksische dorpsnamen hebben meer poëzie (brengen meer wereld in het gedicht) dan de vierendertig vergeten dialectwoorden in de bundel, die in een appendix worden verklaard.’

De wandelaars – Dante Alighieri zelf en de Romeinse dichter Vergilius die hem als gids begeleidt door de hel naar de Louteringsberg, het vagevuur. De twee klimmen over het duivelslijf uit de binnenste cirkel van de hel.

IJsveld – de ijsvlakte waarin de gevallen engel met zijn hoofd naar beneden gevangen was. De diepvriesduivel, door God als verrader uit de hemel geflikkerd.

de avond zo snel in de morgen – de zonsopgang volgt zo snel op de zonsondergang omdat Dante en zijn gids Vergilius na het binnenste van de hel zich door de aarde heengewerkt hebben en aan de andere kant (waar het al ochtend is) weer opduiken bij het vagevuur en de berg waar zich – op zevenhoog, in de zevende hemel – het paradijs bevindt, dat voor ‘de heiden’ Vergilius natuurlijk niet toegankelijk is.



Petrarca op maat  / Rainer Kirsch, Kunst in Mark Brandenburg, VEB Hinstorff Verlag, Rostock, 1988.

Op maat – Rainer Kirsch schreef dit sonnet naar maat en maatstaven van de Italiaanse sonnettendichter Francesco Petrarca (1304-1374). Nadat hij zich uitvoerig met Petrarca en de sonnetkunst had beziggehouden, schreef Kirsch in 1982 naar Petrarca’s voorbeeld dit gedicht. Enkele jaren later maakte de dichter als leeshulp ook een uitvoerige analyse van zijn eigen sonnet – een serieuze, maar wel met een vette knipoog. Rainer Kirsch ‘bekent’ daarin dat Petrarca op maat eigenlijk onverbloemd over neuken (en de tijd natuurlijk) gaat. De analyse is ook – net als de vier vertaalde Canzonen van Petrarca – opgenomen in de bundel Kunst in Mark Brandenburg die in het jaar voor de val van de Muur in de nognet-DDR verscheen. Na de Duitse eenwording schreef Rainer Kirsch ook een reeks Petrarcagedichten, die gepubliceerd werd in een bijzondere (en € 250 dure) uitgave met houtsnedes van Hans Ticha onder de titel - Petrarca heeft kaasjeskruid in de tuin en zwijgt over de raadselen der wereld - bij Quetsche, Verlag für Buchkunst, Witzwort 2002.

Tegen werelddood – in zijn toelichting op regel 8 schrijft Kirsch: ‘Werelddood bedoelt de aan het kosmische verloop van tijd gekoppelde en toenemende entropie, d.w.z. het afdrijven van het heelal naar steeds geringere energieniveaus, tot er uiteindelijk alleen een uit louter zwarte gaten bestaand niets overblijft....’

Aronskolven – leek mij een passend rijmwoord (op golven) vanwege de opmerkelijke, tweegeslachtelijke bloeiwijze van de aronskelk. Aan de bloeikolf (spadix) groeien nauw verenigd zowel vrouwelijke als mannelijke bloemen, die bij de bestuiving door insecten nauw samenwerken. De Nederlandse benaming van de Arum zou ontleend zijn aan het bijbelse verhaal dat de bloem uit de staf van Aäron is ontsproten.



Bier. Voor Leising / Karl MickelEisenzeit, Rotbuch Verlag, Berlin, 1975.

Richard Leising – wordt ondanks zijn niet bijzonder omvangrijke werk door de dichters van de Saksische school als één van hen gezien en op handen gedragen. Een handvol verzen, maar stuk voor stuk geniaal – zo luidde hun oordeel. Leising (geb. 1934 in Chemnitz – gest. 1997 in Berlijn) studeerde theaterwetenschappen, maakte kindertheater in Berlijn, schreef gedichten, maar publiceerde weinig. In de DDR verscheen in 1975 maar één dun bundeltje, nummer 97 van de beroemde en geregeld verschijnende gedichtenreeks Poesiealbum, die voor een habbekrats te krijgen waren in de krantenkiosk. Pas na de Duitse eenwording verscheen een tweede poëziebundel Gebrochen deutsch en een jaar na zijn dood Die Rotzfahne, gedichten en kort proza. Leising was een ‘stille’ dichter en drinker, een ‘Einzelgänger’, die door zijn collega’s niet alleen met bewondering, maar ook met mededogen werd behandeld.



Sherry. Voor Shelley / Jacques Schmitzongepubliceerd, Berlijn, 2014.

Twee zolen – refereert zowel aan Percy Shelley's gedicht Ozymandias en Karl Mickel’s gedicht Inferno XXXIV. Voor Kirsten als ook aan Dante’s Goddelijke Komedie (Inferno, vers 34). Dante en Vergilius klimmen uit de hel, via het hol van de duivel, die vanuit de hemel ondersteboven in de aarde stortte.

Dichters, denkers, professoren – Rainer Kirsch, die Ozymandias in het Duits vertaalde, schreef dat Shelley ‘ontvreemde macht meer haatte dan enig ander dichter.’ En hij interpreteert het gedicht als ‘Apotheose van het tragische streven naar eeuwige roem of intrigante loftuitingen, als symbiose van machthebber en kunstenaar.’ (in Amt des Dichters).

De professoren zijn de critici die al in het begin van de jaren '60 over Mickel (e.a. dichters) vanwege hun individualisme en subjectivisme heenvielen. Zo kraakte cultuurfunctionaris Hans Koch op een vehemente en abjecte manier het gedicht Der See van Karl Mickel af. Zo'n be(mis)handeling kon in de DDR makkelijk tot publicatieproblemen leiden, een Berufsverbot in feite.

Becher en Stalin – Ook Johannes R. Becher (literatuurpaus in Oost-Duitsland) viel van zijn voetstuk, o.a. nadat hij afstand moest nemen van zijn loflied op sovjet-dictator Stalin.

Two vast and trunkless... – De stenen voeten van Ozymandias' standbeeld die met het hoofd naar beneden ter aarde stortte; in Shelley’s gedicht zijn het de schamele resten van Ozymandias’ roem, die overblijven in de woestijn.

de stank van paardenbloemen – ipv ‘witte bloemen op een gele steel’ uit Mickel’s Bier. Voor Leising. De verguizing waar Mickel al aan het begin van zijn schrijverscarriere op stuitte.



_____________________________

Dichter-vertaler Jacques Schmitz (1946) werkt aan Voor vrienden visgedichten. Dialoog met de Saksische Dichtersschool. Een bundel over de legendarische Oost-Duitse dichtersgroep. Schmitz mengt zich met eigen gedichten, korte portretten, een essay, uitvoerige voetnoten en commentaren in het door hem  vertaalde poëtische werk van Volker Braun, Heinz Czechowski, Adolf Endler, Elke Erb, Rainer Kirsch, Sarah Kirsch, Richard Leising en Karl Mickel.

Schmitz werkte sinds 1985 vanuit Boedapest en Berlijn als correspondent. Tot voor kort was hij Duitsland-correspondent voor het NOS Radio 1 Journaal, tussen 1985 en 1995 Oost-Europa-correspondent voor diverse media. Hij schreef sinds de jaren zeventig voor printmedia als De Volkskrant, Het Parool en Vrij Nederland. En werkte vanaf de jaren tachtig ook voor radioprogramma's van publieke omroepen als de Vara, Vpro, Veronica, NCRV en de NOS.

Poëzie en andere publicaties: Arme eenzame cowboys, gedichten, Rotterdamse Kunststichting, Rotterdam 1971; Onvoltooide geschiedenis (Volker Braun), vertaling, Masereelfonds, Gent 1982; Potloden die niet kunnen, gedichten, In de Knipscheer, Haarlem 1984; Geen metafoor, gedichten, Rotterdams Kunstgesticht, Rotterdam 1984; Liefst een melkglazen spiegel, gedichten, O.A.K., Nijmegen 1990; Ver paradijs, feuilletons, Uitgeverij Aspekt, Soesterberg 1998; 1989 – het jaar vóór de omwenteling, Mofkont & Machzant, Berlijn-Rotterdam 2014.