Het Focşani van mijn jeugd was een stad met brede straten en
indrukwekkende huizen. Naarmate ik ouder werd, werden de straten smaller en
veranderden de huizen in stulpjes. Zo waren ze eigenlijk altijd al geweest,
maar mijn kinderoog verleende er, zoals in feite voor de hele wereld gold,
enorme afmetingen aan, louter voor mijzelf. Ze hadden voor de funderingen van
de huizen en voor de steunpilaren van de veranda’s geen balken van droog hout
moeten gebruiken, maar levende boomstammen. Dan zouden de huizen en de mensen
samen zijn gegroeid, dan zou de wereld niet slinken en de tijd niet ingekort
worden.
Sinds de Tweede
Wereldoorlog was er maar weinig veranderd. Onze wijk, aan de oostkant van de
stad, had ongeplaveide straten en trottoirs, zodat de stoep slechts door een
rij stenen, een handbreedte hoog, van de straat werd gescheiden. De schuttingen
waren van hout, soms strak in de verf. Meestal bestonden ze echter uit
ongelijke, over elkaar heen gespijkerde latjes, ongeschilderd of bestreken met
witkalk. Aan de voet van de schuttingen groeide kamille. Tegen de herfst plukte
ik de welriekende bloemetjes. Mijn grootmoeder legde die dan in de tuin te
drogen, voor de heilzame thee die er in de winter van werd getrokken. Zoals ze
soms ook deed met de halve abrikozen en, iets later in het jaar, met pruimen en
partjes appel. Gedroogd fruit was goed tegen de honger, want je moest er lang
op kauwen. En als je geduldig was en lang genoeg kauwde, kreeg het de smaak van
vlees.
Onze straat was kort.
Hij bestond uit slechts tien huizen plus, op de hoek, de muren van de
ijsfabriek die we Frigorifer noemden. De naam van de straat was 6 Martie 1945.
Op het straatnaambordje was daar een uitleg aan toegevoegd: ‘Installatie van de
eerste democratische regering.’ Na de Revolutie van 1989, toen de gemeenteambtenaren
de regering van 1945 niet meer zo democratisch vonden, werd de naam van de
straat gewijzigd in Jilişte, om redenen die mij onbekend zijn. In die periode stuurde
ik een brief naar huis. Deze kwam enkele maanden later aan, de posterijen
hadden hem, omdat ze dat het meest voor de hand vonden liggen, naar het dorp
Jilişte gestuurd, dat ook in district Vrancea is gelegen. Bloed stroomt trager
dan de tijd. Daarom slijten gewoonten wat moeizamer. Veel geïnspireerder was
een andere benaming gebleken, een paar straten verderop: Strada Revoluţiei, de
Revolutiestraat. Na 1989 is die naam ongewijzigd gebleven. Iedereen kon daarbij
denken aan de revolutie die hem het meest aansprak.
Wanneer het regende,
ontstonden er bij ons in de straat stroompjes die in elkaar overliepen. Ik had
het woord ‘bedding’ geleerd, waarmee deze werden aangeduid en waar, tijdens de
hondsdagen, de aarde zo rul was als poeder. Die beddingen heetten goten.
Notendoppen dienden als schepen op de snelle stromingen in de goot. We stoppen
er modder in, die zo warm was als deeg, waar we kalkoenenveren in prikten bij
wijze van mast.
Slechts heel af en toe
kwamen er auto’s voorbij. Wel verschenen er karren met aluminium melkbussen. Om
de hoek was een punt waar melk werd ingezameld en verwerkt. Ze gingen in de rij
staan, ieder met zijn melkbussen. Wij klommen op de disselbomen en lieten ons
zo, in elkaar gedoken, een stukje vervoeren. Af ten toe was er een voerman die
er de smoor in had dat de opbrengst van zijn melk was tegengevallen en ons een
zweepslag op onze rug verkocht. Dan sprongen we van de kar terwijl hij met
schrille kreten zijn paarden aanspoorde.
In die tijd waren er
geen flatgebouwen in de stad, en de huizen met een bovenverdieping waren op de
vingers van één hand te tellen. Een bovenverdieping en een zolder hadden de
joodse winkels aan Strada Mare, de Grote Straat, gehad. Tijdens de aardbeving
van 1940 waren de bovenste etages ingestort, waardoor de winkels in elkaar
waren gezakt en boven op elkaar terecht waren gekomen.
De mensen in onze wijk
hadden het niet zo breed. Wij hadden ook niets om mee te pronken, al waren mijn
ouders gestudeerde mensen, ingenieurs. Kranten waren een uitzondering, het
nieuws kregen we van de bioscoopjournaals en van de radiodistributie, een geel,
aan de wand bevestigd kastje dat krakende
nieuwsberichten, volksmuziek en patriottische koren ten gehore bracht. Toen mevrouw Maria, de overbuurvrouw, een televisie had gekocht, was dat een groot gebeuren bij ons in de straat. Het toestel, van het merk Rubin, was, zoals de meeste dingen in die tijd, van Russische makelij. Het had een scherm zo groot als een etensbord. Op zwoele avonden zette mevrouw Maria hem in de tuin en dan kwam iedereen kijken met een stoel van thuis. Ik viel al gauw in slaap, opgerold in mijn stoel, maar ik voelde me trots als een volwassene. Wat ik wel van het begin tot het einde in wakkere staat heb gezien, want ze werden overdag uitgezonden, waren de begrafenissen. Die van Leontin Sălăjan, de minister van Defensie, vervolgens die van Gheorghe Gheorghiu-Dej.* Urenlang vergaapten de buurtbewoners zich, eerder nieuwsgierig dan bedroefd, aan de begrafenisstoet, en onderwijl dronken ze pruimenjenever en praatten over voetbal. Van zulke begrafenissen hadden we er te weinig, vond mijn grootvader Garabet en vond vooral zijn zwager, Sahag Şeitanian. Verder gebeurde er eigenlijk niet veel in onze buurt.
nieuwsberichten, volksmuziek en patriottische koren ten gehore bracht. Toen mevrouw Maria, de overbuurvrouw, een televisie had gekocht, was dat een groot gebeuren bij ons in de straat. Het toestel, van het merk Rubin, was, zoals de meeste dingen in die tijd, van Russische makelij. Het had een scherm zo groot als een etensbord. Op zwoele avonden zette mevrouw Maria hem in de tuin en dan kwam iedereen kijken met een stoel van thuis. Ik viel al gauw in slaap, opgerold in mijn stoel, maar ik voelde me trots als een volwassene. Wat ik wel van het begin tot het einde in wakkere staat heb gezien, want ze werden overdag uitgezonden, waren de begrafenissen. Die van Leontin Sălăjan, de minister van Defensie, vervolgens die van Gheorghe Gheorghiu-Dej.* Urenlang vergaapten de buurtbewoners zich, eerder nieuwsgierig dan bedroefd, aan de begrafenisstoet, en onderwijl dronken ze pruimenjenever en praatten over voetbal. Van zulke begrafenissen hadden we er te weinig, vond mijn grootvader Garabet en vond vooral zijn zwager, Sahag Şeitanian. Verder gebeurde er eigenlijk niet veel in onze buurt.
Inmiddels zijn de vuren verdwenen. Ze hebben zich knetterend
teruggetrokken in de elektrische bedrading, ze hebben zich verstopt in de
muren, ze hebben zich ingegraven in de aarde. Maar in mijn jonge jaren kwamen
de vuren aan alle kanten tevoorschijn. De speelse vlam van een kaars of de
rustige van een petroleumlamp. De rossige flakkering van gloeiende kolen in de
kachel. Het vuur onder de stookketel waarin de jam pruttelde. Of het vuur onder
de zwart uitgeslagen ketel waarin de teer kookte voor de kartonnen dakplaten of
waarin de reuzel werd gesmolten voor de huishoudzeep. De verstikkende vlam van
brandende bladeren in het voorjaar. De nachten waren toen langer en rijker, het
licht fletser en de schaduwen levendiger. Veel spookverschijningen leken echt
in het spel van de tegen de wanden geworpen schaduwen. Het vuur was een levend
wezen, het zat naast ons aan tafel, het gleed met zijn schaduwen over onze
schouders, het verlengde onze gezichten en verdiepte onze blikken. Veel
verhalen die ontstonden op de beweeglijke wanden vertelden zichzelf verder nadat
we ze hadden aangehoord. Daarom was mijn kindertijd vrijer en rijker. Zelfs
voor de doden was het zo beter.
Andere deelgenoten van
mijn kindertijd waren de geuren. Van alle zintuigen is de reukzin het meest
beladen met herinneringen. Je hoeft maar een deur te openen waardoor een
vertrouwde geur doordringt, en alle gebeurtenissen die verbonden zijn met dat
gevoel dringen zich weer aan je geest op. Een heel leven zou beschreven kunnen
worden op grond van zijn geuren. En ook mijn kinderjaren zouden zo verteld
kunnen worden.
In de allereerste
plaats de geur van warm deeg. Als ik mijn hele kindertijd in één soort materie
zou moeten samenvatten, zou ik zeggen ‘deeg’. En wel het warme deeg in mijn
grootmoeders beslagkom. Het groeide tussen de avond en de ochtend als een
levend wezen. Het fascineerde me. En ik was zo verbonden met het leven dat erin
oprees, dat ik voelde dat het pijn leed telkens wanneer het door handen werd
gekneed. Ik was pas gerustgesteld wanneer ik zag hoe oma Arşaluis, Aurora op
zijn Roemeens, en haar zuster Armenuhi het uitrolden en streelden, totdat het
werd omgevormd tot dunne plakjes. De vrouwen spreidden op de bedden en op de
tafels gladde lakens uit, waarop de dunne laagjes deeg voor de baklava werden
neergelegd.
Tijdens die nachten
sliepen we dicht opeen op de banken. Het bladerdeeg mocht door geen enkele
beweging en geen enkel geluid gestoord worden. We slopen ertussendoor en
spraken op een fluistertoon met elkaar. Af en toe werd grootmoeder wakker en
dan smeerde zij ze in, bij het licht van de petroleumlamp, met olie vermengd
met ei. ’s Ochtends werden ze, droog als plakjes klei en knisperend als
opgeslagen hooi, op elkaar gelegd. Ertussen werden gestampte walnoten gestrooid
en er werd warme siroop overheen gegoten. De randjes werden afgesneden, zodat
de deegvellen de vorm zouden aannemen van de bakplaten die langzaam in de oven
bruinden. ’s Zondags, bij het middageten, sneed opa Garabet de baklava met een
lang mes en deelde hem, afgemeten, aan ieder uit.
Hetzelfde mes werd
gebruikt bij het snijden van gedroogd rundvlees dat wij, met de Turkse
benaming, pastırma noemden. Het vlees werd aan de dakrand van het huis opgehangen,
zodat de wind het kon drogen en het licht het op smaak kon brengen. ‘Het
lekkerste van alles,’ zei grootvader, ‘is de smaak van de wind. Je dient te
weten hoe je deze in het eten moet laten doordringen.’ Het gedroogde vlees werd
geweekt in een brij genaamd tsjemen, die helemaal vanuit Jerevan was
opgestuurd. Grootvader nam het mes ter hand en sneed het eerste plakje af. We
liepen de tuin in en bekeken het rossige stukje vlees. ‘De maan is niet te
zien,’ zei ik. En opa: ‘Dat is niet goed.’ Hij wette het mes op een vochtige
steen en sneed nog een plakje af. Het dunne vlees, waar de manestralen doorheen
schenen, kreeg een gelige kleur. ‘Nu is hij wel te zien,’ zei ik. ‘Dan is het
goed,’ meende grootvader. ‘Het licht en de wind zijn het smakelijkst, in
combinatie met elkaar. Zo is het fruit goed rijp en kun je het vlees behoorlijk
snijden.’
De geur van fruit
vulde het hele huis. Vooral met oud en nieuw, wanneer de Armeniërs nog in de
periode van de kerstvasten zitten en in grote pannen anuş-abur
wordt gekookt. Wat in vertaling ‘zoete soep’ zou betekenen. Het is een soort kolyva,*
alleen wordt er door het gekookte graan allerlei fruit gemengd: vijgen, dadels,
rozijnen, walnoten, sinaasappels. En daarover wordt kaneelpoeder gestrooid.
Dan de geur van de
schuilplaatsen. De verborgen plekjes, beschaduwde of zichtbare, maar die
slechts zelden opengingen, en, nog verlokkelijker, de verboden plaatsen. Zonder
schuilplaatsen om te verkennen is de kindertijd zinloos. Alleen wat verborgen
is, is het werkelijk waard om gezien te worden. De geur van schuilplaatsen gaat
gepaard met stilte, een stilte die ook haar eigen geuren heeft. Eerst de kasten
met kleren waaronder, opgevouwen, de dekbedden en matrassen te vinden waren. In
grootmoeders kast werden alleen zware kledingstukken bewaard, naar mottenballen
ruikende overjassen, waarvan sommige nog van mijn overgrootmoeder Heghine
Terzian waren geweest. Van de kleren van mijn overgrootvader had niets bewaard
kunnen worden, alles was achtergebleven in een straat in Constantinopel, waar
je de zon over de Bosporus kon zien ondergaan. Ze waren op een nacht gevlucht,
met de kleren die ze aan hadden en een paar knapzakken waarin ze haastig wat
spullen hadden vergaard die gemakkelijk te verkopen waren. Er deed een gerucht
de ronde dat in de haven, bij Pera, een stoomboot had aangelegd die Armeense
vluchtelingen aan boord nam. Toen hij op dek was geklommen, te midden van de
verdwaasde en angstige meute, viel mijn overgrootvader op zijn knieën. Daarna
stortte hij neer met zijn gezicht omlaag, hand in hand met zijn twee dochters.
Ze draaiden hem om, sloten zijn ogen en bevrijdden zich uit de omklemming van
zijn handen. Ze hebben de wake bij hem gehouden, met een kaasstompje dat ze wie
weet waar op de kop hadden weten te tikken. Hij was niet de enige die te midden
van de verwarring en angst toen de geest heeft gegeven. Voordat ze in Constanţa
aankwamen, beval de kapitein dat alle doden overboord dienden te worden gezet.
Zo is de Zwarte Zee het deinende graf van mijn overgrootvader Baghdasar Terzian
geworden.
Verder was er de kast
met boeken. Opa Garabet kende vrijwel alle alfabetten: het Latijnse, het
Cyrillische, het Griekse en het Arabische. ‘Zodat je je niet vergist,’ zei hij.
‘Het alfabet is het begin, daarom heet het ook alfabet. Je kunt overal
beginnen, mits je het beginpunt kunt ontwarren.’ Mijn grootvader heeft de
beginpunten ontward, maar heeft de eindpunten in de war gemaakt. Toen hij op
zijn sterfbed lag, werden wij, de kinderen, geroepen om afscheid van hem te
nemen. We konden niet verstaan wat hij zei. Hij leek rustig en sprak wijs. Maar
we konden hem niet verstaan. Later heeft mijn vader me uitgelegd dat grootvader
de talen door elkaar haalde toen hij met ons sprak: Perzisch, Arabisch, Turks,
Russisch en Armeens. Alle streken die hij in zijn kindertijd en jeugdjaren had
leren kennen, waren in hem tot leven gekomen. Zodat wanneer je je haast om te
vertrekken en zomaar dingen grijpt die voorhanden zijn, net zo had hij, toen
hij sprak alvorens deze wereld te verlaten, willekeurige woorden gegrepen.
Zo was het ook met de
boeken. Er waren boeken in het Turks, in het oude, oosterse schrift,
tekenhandboeken in het Engels en oude uitgaven van de Larousse. Dikwijls zat
grootvader te bladeren in een schitterend boek, in het Duits, over tapijten. ‘Onze
tapijten,’ vertelde hij me, ‘zijn als de Bijbel. Je vindt er alles in, van de oorsprong
tot het heden.’ We zochten allebei naar afbeeldingen van de wereld. ‘Dit is het
oog van God,’ raadde ik, en opa Garabat stemde in. ‘En dat is een engel.’ ‘Dat
is geen engel. Hij is al oud, dan moet het een aartsengel zijn. Misschien
Rafaël, die is de oudste van allemaal.’ Ik had hem willen vertellen over de
bejaarde engel in de tuin, die ’s zomers naar jodium rook en ’s winters zijn
blote voeten met sneeuw waste. Ik begreep echter dat mensen die hun kindertijd
niet zonder angst hadden kunnen beleven, niet de kans hadden gekregen om
bejaarde engelen te ontmoeten. En grootvader kwam bij de bladzijde waar hij het
trotst op was: het door hemzelf geweven tapijt, het kleed dat was uitgespreid
in onze kamer, die van de kinderen, en dat nu in de kamer van mijn dochter
Armine ligt. ‘Het is belangrijk,’ zei grootvader, ‘om een stevig dak boven je
hoofd te hebben en een dik tapijt onder je voeten.’ Ons Perzische tapijt was
compact, met de hand vervaardigd, met veel knopen. ‘Een tapijt moet zo dik
zijn,’ legde grootvader uit, ‘dat wanneer je het oprolt, het evenveel weegt als
een boomstam van dezelfde dikte.’ Ons tapijt heeft de geschiedenis doorstaan, en
niet zomaar. In augustus 1944 kwam het Sovjetleger de stad Focşani binnen. Drie
officieren werden bij ons thuis ingekwartierd. Ze hadden de hele nacht zitten
drinken en waren ladderzat geworden. Mijn grootvader en zijn zwager, Sahag
Şeitanian, de echtgenoot van tante Armenuhi, bleven wakker tot de dag aanbrak
en hielden de wacht, zodat ze iedere keer dat een van de Russen een brandende
peuk op het tapijt liet vallen konden opspringen. Tussen de stompen en de
scheldkanonnades door waren Garabet en Sahag erin geslaagd om alle peuken te
verzamelen. Er waren nauwelijks twee of drie schroeiplekjes overgebleven, die
vandaag de dag nog te zien zijn. Grootvader had een regelrecht Kantiaanse visie
op het leven: het dak boven je hoofd, het altaar voor je ogen en het zachte
tapijt onder je voeten.
Het was een
onmogelijke opgave om alle boeken in huis te lezen. Maar ik kon ze thuisbrengen
aan hun geur. Opa Garabet had me geleerd om boeken zo te leren kennen. Een goed
boek rook op een bepaalde manier. Strak gebonden in zijn leren banden rook het
bijna menselijk. Ik betrap me er soms op dat ik in boekwinkels de boeken
besnuffel. ‘Alsof ik blind ben,’ zei ik. ‘En wat dan nog,’ zei opa Garabet met
een schouderophalen. ‘Van alles wat je bent, zijn je ogen het minst van jou.
Het licht is als een vogel die zijn eieren in een vreemd nest legt.’
Ik heb boeken eerst
begrepen door ze te betasten en eraan te ruiken. Ik was niet de enige. Tussen
de bladeren trof ik soms een rossig insect aan. ‘Maak hem niet dood,’ hield
grootvader me tegen. ‘Het is de boekenschorpioen. Iedere wereld moet zijn
schepsels hebben. Het boek is ook een wereld. Alle schepsels zijn voorbestemd
zich te voeden met de zonden en de fouten van de wereld, dat geldt ook voor
deze schorpioen: hij verbetert de fouten in de boeken.’ Lange tijd heb ik hem
niet geloofd. Nu ben ik echter de verteller, een soort klerk die oude fouten
wil verbeteren. Ik ben dus een boekenschorpioen.
En dan is er nog een
geur die mijn kindertijd heeft voortgestuwd, te midden van de aroma’s van de
Oriënt: het boeket van koffie. Dit ambacht hadden mijn grootouders meegebracht
van hun geboortegrond in Anatolië. Het zetten van koffie was voor hen iets
natuurlijks, zoals een ambachtsman aan de smaak van klei kan bepalen of deze
wel of niet goed is om mee te modelleren. Ze deden het met distinctie, vol
minachting voor hen die koffie dronken zonder de zin ervan te doorgronden.
In de eerste plaats
kochten mijn grootouders nooit gebrande of – God verhoede! – gemalen koffie. We
hadden een koperen steelpan, zwart uitgeslagen van het vele branden. De deksel
was voorzien van een speciaal mechanisme dat met een hendel in beweging werd
gebracht en ervoor zorgde dat de bonen zo gelijkmatig mogelijk werden
geroosterd. Deze operatie, op een laag vuur, nam ongeveer een uur in beslag.
Het enige wat wij kinderen kregen waren geroosterde bonen. We sabbelden erop
alsof het snoepjes waren en wanneer ze hun smaak kwijtraakten, kraakten we ze
tussen onze tanden en kauwden erop.
Dan volgde het malen.
Ook vandaag de dag kom ik, in snobistische verzamelingen, nog dergelijke
cilindervormige koffiemolens tegen, met hun puntige deksel, verguld en versierd
met arabesken, op een hoop gegooid met andere nutteloos geworden voorwerpen,
zoals samowars of strijkijzers met kooltjes. In mijn kindertijd was de
koffiemolen een lid van het gezin. Het malen nam geruime tijd in beslag. De
ouderen verzamelde zich reeds in de tuin. Grootmoeder legde zachte kussens op
de houten banken, met smeedijzeren armleuningen. Ze maalden om beurten, terwijl
ze in gedachten tot honderd telden. Degene die aan het malen was, bemoeide zich
niet met het gesprek om niet de tel kwijt te raken. Als hij niettemin iets te
berde bracht, betekende dit dat het een serieuze aangelegenheid betrof. Het is
alsof ik hen nog zie onder de abrikozenboom in de tuin: opa Garabet Vosganian,
bedaard, terwijl hij zijn blik over de verzamelde mensen liet glijden, Sahag
Şeitanian, zijn zwager, ongeduriger en meer heetgebakerd, Anton Merzian, de
schoenlapper, die uitentreuren hetzelfde verhaal opdiste over hoe hij zijn
vrouw Zaruhi had geschaakt bij haar ouders in Panciu. Voor de verteller was de
tocht van twintig kilometer naar Focşani, die hij zo’n veertig jaar geleden te
paard had afgelegd, iets wat de vlucht naar Egypte naar de kroon stak. Hij
smukte het iedere keer op, aangezien Zaruhi, die zo doof was als een kwartel,
hem toch niet kon tegenspreken. Dan was er Krikor Minasian, de andere
schoenlapper aan Strada Mare, met wie Anton Merzian in een heftige
concurrentiestrijd was gewikkeld. Verder Ohanes Krikorian en Arşag de rosse, de
klokkenluider van de Armeense kerk, de vogelvanger. En om hen heen het
vrouwvolk, naar eau de cologne ruikende dikkertjes met hun handen in hun schoot
gevouwen. Arşaluis, mijn grootmoeder, haar zuster Armenuhi, en verder Paranţem,
Zaruhi en Satenig.
Het malen was klaar na
ongeveer vijftienhonderd omwentelingen. De molen werd warm. Totdat je hem niet
meer vast kunt houden, zei grootvader. Totdat de koffie zo fijn is als zand,
voegde hij eraan toe. Maar dat deed hij alleen wanneer Sahag Şeitanian er niet
bij stond. Die hield niet van zand.
Soms kreeg ik ook de
molen toegestopt om aan de hendel te draaien. Het messing werd verhit en door
de kieren drong de koffiegeur naar buiten. Af en toe strooide grootvader een
beetje in zijn handpalm en snoof, met de air van een rechercheur die een
drugsvangst monstert. Dikwijls gaf grootvader opdracht tot nog een ronde en de
oudjes legden zich erbij neer, want het welriekende poeder diende zo fijn
mogelijk te worden.
Vervolgens werd de
koffie gezet. Het koffiekannetje had de vorm van een afgeknotte kegel. ‘Zodat
de stoom zich ophoopt en begint te fluiten,’ zei grootvader. ‘Hoe meer stoom er
zich ophoopt, hoe meer smaak het brouwsel krijgt.’ Af en toe werd de inhoud
geroerd. Daar bestonden ook vast regels voor: het kannetje stond op het vuur
totdat de vloeistof aan de kook dreigde te raken. Dan werd de schuimlaag eraf
geschept en in een van de kopjes gedaan. Vervolgens werd het kannetje
teruggeplaatst op de vlam. En zo telkens opnieuw, totdat de koffie even vaak
aan de kook was gebracht als dat er kopjes klaarstonden. Ik stond graag naast
grootvader terwijl hij koffie zette. Hij was handig en wijs. Hij vertelde me
dan de meest zonderlinge dingen. ‘Terwijl je koffie maakt,’ zei hij, ‘mag je
alles zeggen wat in je hoofd opkomt. Alles wordt je vergeven. Wie samenkomt
rondom de koffie, mag geen ruzie maken. Daarna moet je het zelf weten.’ Het was
zijn moment van vrijheid. Dan had hij veel weg van mijn bejaarde engel.
Nu over de kopjes. Als
veel andere vergeten gewoonten is ook die van het drinken van koffie
teloorgegaan. Tegenwoordig wordt er uit allerlei soorten kopjes gedronken, vaak
zelfs uit grote mokken, bestemd voor water. Er wordt oploskoffie gedronken, die
geen drab achterlaat, laat staan een schuimlaagje. ‘Het schuimlaagje,’ legde
grootvader uit, terwijl hij met het lepeltje roerde, ‘is het blazoen van de
koffie.’ De in een kring geplaatste stoelen, klaar voor het geklets, zijn
tegenwoordig niet langer zacht. De mensen drinken hun koffie in alle vroegte,
als ze de slaap nog niet helemaal verjaagd hebben en niet praatgraag zijn. En
voor velen is de koffie slechts een voorwendsel om een sigaretje op te steken.
De koffiekopjes waren
klein, fraai gekleurd en hoorden bij het schoteltje. Het koffiekannetje werd op
zijn Turks een gezve genoemd, en de kopjes fingean. Het
hele instrumentarium droeg Turkse namen en zelfs de koffie werd soms in het
Turks als khaife aangeduid. Omdat mijn grootouders dezelfde dingen vroeger bij
hun voorouders hadden gezien aan de oever van de Bosporus of de Eufraat,
vermengden de herinneringen en de woorden zich waarschijnlijk.
De ouderen van mijn
kindertijd dronken hun koffie om zes uur ’s middags. De ceremonie van het
bereiden geleidde het gesprek al in een kalm spoor. Ze verschaften zich een
beetje ruimte tussen de kussens. Ongehaast dronken ze hun koffie, luidruchtig
slurpend en genoeglijk smakkend. Het was het ogenblik waarop, de zwerftochten,
de met bloed bezoedelde herinneringen en het verstrijken van de tijd ten spijt,
de wereld onveranderd en vredig leek, en de gemoederen gerust.
Grootvader pakte zijn
viool en speelde totdat het koffiedik in de kopjes was opgedroogd en allerlei
kronkelende paden vormde. Grootmoeder las geen koffiedik, want grootvader zei
dat wat geschreven was, toch moest gebeuren. En kommer en kwel horen bij de
wereld als gras of regen. En als je probeert de voorzegde narigheid te
vermijden, gebeurt deze toch, alleen schuif je hem dan af op de schouders van
een ander. En waarom zou je, naast alles wat je al te verdragen hebt, nog een
extra zonde op je nemen?
Vertaling Jan Willem Bos
______________________________
Varujan Vosganian (1958) is econoom, politicus en schrijver. Hij is sinds 1990 lid van het Roemeense parlement en is enige tijd minister van Economische Zaken en minister van Financiën geweest voor de Liberale Partij. Vosganian heeft drie dichtbundels en een bundel korte verhalen gepubliceerd voor het verschijnen van Cartea şoaptelor in 2009. Het werd in Roemenië uitgeroepen tot ‘Boek van het jaar 2009’. In 2013 verscheen een nieuwe verzameling korte verhalen.