Op
zomaar een ochtend werd zomaar een president van zomaar een land plotseling
wakker. Plotseling en aan de vroege kant, in aanmerking genomen hoeveel slaap
hij nodig zou hebben gehad nadat hij een avond en een flink deel van de nacht
had rondgebracht in het gezelschap van meerdere flessen whisky, van een aan
uitstekend grenzende kwaliteit, samen met zijn slungelige en sikkeneurige
premier, met dat onderdeurtje van Buitenlandse Zaken en met de getapte gozers
die aan het hoofd stonden van de diverse speciale diensten, die waren
opgebloeid als de seringen in het voorjaar vanaf de aanvang van zijn eerste
ambtsperiode. Dat was inmiddels een hele tijd geleden, zelfs hij slaagde er
niet in bij te houden hoeveel ambtstermijnen hij had genoten. Hij was dus
plotseling ontwaakt, vroeger dan verwacht en hem bekroop een merkwaardig en
onaangenaam gevoel, namelijk dat hij behoorlijk naar stront meurde. Aanvankelijk
meende hij dat zijn kringspier hem in de steek had gelaten als gevolg van de
drank die met een speciaal vliegtuig uit Schotland was aangevoerd, maar hij bestudeerde
zijn pyjama, wierp het dekbed af, onderzocht het beddengoed, maar niks, alles
was schoon, stralend wit en slechts enkele plooien verstoorden het landschap.
En toch stond zijn neus op halfzeven van de strontlucht! Hij krabbelde moeizaam
overeind, doorzocht de kamer, keek onder de stoelen, onder de paar bijzettafeltjes,
zelfs onder het bed, opende om beurten de vijf deuren van de reusachtige
klerenkast, keek vervolgens in zijn massieve secretaire, in een kleine bergruimte
waar hij gewoonlijk zijn drankvoorraad verstopte voor zijn waakzame echtgenote,
en niks. De deuren van de badkamer en van de slaapkamer-wc waren hermetisch
gesloten. Toch opende hij ook deze, doorzocht de twee intieme vertrekken, maar
niks. Hij begreep potdomme niet wat er aan de hand was. Hij gooide de twee
ramen wijd open, in weerwil van de tamelijk scherpe vrieskou buiten, liet ze
een behoorlijk aantal minuten openstaan, maar hij nam geen verandering van geur
om zich heen waar. Uiteindelijk kon hij er niet omheen: die sterke geur, zo
smerig dat zijn ingewanden zich ondersteboven keerden, kwam uit hemzelf, uit
zijn eigen wezen. Het was zijn persoonlijke geur, die door wie weet wat voor
kwaadaardig mirakel naar de oppervlakte van zijn wezen was gekomen. Zijn hart
begon heftig te bonzen. Hij ging op een stoel zitten, nadat hij een fles whisky
uit de kast had gehaald en een paar stevige teugen rechtstreeks uit de fles tot
zich had genomen. Hij voelde hoe de paniek zich meester van hem maakte. Moeizaam
kwam hij overeind van zijn stoel en begaf zich in de richting van de badkamer.
Hij gooide zijn zijden pyjama in de vuile wasmand, hoewel hij hem slechts tijdens
dat kleine beetje nachtrust dat hem vergund was geweest had gedragen. Hij
stapte in de badkuip, zette de douche tamelijk heet aan, iets warmer dan zijn
lichaamstemperatuur, zeepte zich in met lotion, pakte een nogal ruwe spons,
natuurproduct, en boende zichzelf herhaaldelijk van onder tot boven. Hij snoof
de plantengeur van de gel op, maar aldus rook hij even sterk de strontgeur. Hij
deed de stop erin en liet het bad vollopen, vervolgens gooide hij er badschuim
in en zeezout en wat hem verder nog geschikt leek en voorhanden was. In zittende
positie boende hij zichzelf nogmaals over zijn hele lichaam met de met lotion
doortrokken spons. Het water leek de stank wat te doen bedaren, maar toen hij
opstond, uit het bad stapte en zich afdroogde met een reusachtige witte handdoek,
voelde hij dat zijn neus begon te protesteren. Hij wist dat een lichaam een
dergelijke stank kon gaan afscheiden, maar pas wanneer het al geruime tijd dood
was – en hij was springlevend!
Eenmaal terug in zijn kamer
pakte hij van een plank een sterke deodorant en smeerde daar zijn hele lichaam
mee in, vervolgens wreef hij zijn wangen en zijn keel en de bovenkant van zijn
borst in met een al even sterke eau de cologne. Geen resultaat. Hij kleedde
zich berustend aan, wierp een blik op de hangende klok en zag dat hij nog een
half uur de tijd had voordat hij naar kantoor moest, onder de angstige blik van
zijn kabinetschef. Dat was het ritueel. Wanneer hij in de officiële residentie
was, liep hij om acht uur precies de deur van zijn werkkamer binnen, onder de
angstige blik van zijn adjudant – het was al de vijfde of zesde sinds de
aanvang van zijn eerste ambtstermijn. Hij keek in de reusachtige spiegel die op
een van de deuren van de kast was bevestigd en kneep onderwijl met zijn vingers
zijn neus dicht. Het was vreemd: hoewel het zijn eigen geur was, kon hij er
niet aan wennen! Hij ging vervolgens naar buiten en liep in de richting van het
kleine en charmante zaaltje waar hij samen met zijn echtgenote zijn ochtendkoffie
placht te gebruiken. Toen hij de deur opendeed, had hij net genoeg tijd om haar
‘Grote genade…!’ te horen roepen en te zien hoe ze in katzwijm viel. Hij liet
haar over aan de zorgen van het kamermeisje en begaf zich naar het officiële
deel van de residentie, naar de werkkamer van de president, de kleine, want er
was ook een grote werkkamer: het vaderland! Onderweg herinnerde hij zich dat
hij, na het vertrek van de jongens, enige tijd had doorgebracht in de
privékamer naast zijn werkvertrek met zijn knappe donkerharige politiek
adviseuse. Hij deed de deur van de kamer opent, zag haar mooi en naakt in het
witte beddengoed, met een onderlaken dat niet boven haar enkels reikte, met
haar lange lokken kunstzinnig uitgespreid over het kussen.
Door het geluid van de deur of
door de geur die de president nog immer vergezelde, werd zij wakker. Terwijl ze
overeind kwam van het kussen, liet zij zich een ‘wat stinkt hier zo gruwelijk…’
ontvallen, kreeg hem in het oog, dat ze vervolgens opensperde en weer sloot, sprak
‘Droom ik soms of wat in vredesnaam?’, en verstopte vervolgens haar neus in het
kussen en bleef roerloos liggen, haar rug fraai gewelfd in de lucht. Hij liet
ook zijn bevallige adviseuse in haar sop gaar koken en liep verder door de
gang, naar de hoofdingang van zijn werkkamer, hoewel hij die ook rechtstreeks via
het privévertrek had kunnen bereiken. Dat deed hij echter ’s ochtends nooit,
sinds hij de eerste van zijn ambtstermijnen had aangevangen die zonder twijfel
grondwettelijk waren, hij had alleen de nodige keren de grondwet aangepast,
afhankelijk van het aantal ambtstermijnen dat erin bepaald diende te worden.
Waarschijnlijk waren er niet meer dan twee collega’s, oosterse satrapen, die
een dergelijke lange heerschappij hadden genoten. Een van hen had de grondwet eerder
dan hij gewijzigd, zodat hij zo vaak hij wilde herkozen kon worden, de ander
had zich nog meer vermaakt met democratietje spelen en had een soort stroman
gevonden door wie hij zich één keer per twee ambtstermijnen aan het roer van de
staat liet aflossen. Wanneer hij die functie niet bekleedde, rustte hij uit in
de hoedanigheid van premier. Hij liep zijn werkkamer binnen. De kabinetschef keek
hem angstig aan, volgens de regels, maar vervolgens werden alle regels met
voeten getreden – hij begon te wankelen, bijna te raaskallen met schuim om de
mond, leek flauw te gaan vallen, maar slaagde erin zich te beheersen, zodat
hij, na een laatste blik van afgrijzen die hij op de president wierp, de
werkkamer verliet, de deur achter zich dichtsmeet en zo vastberaden op de
vlucht sloeg, dat ik vrees dat hij zelfs nu, na het verstrijken van een zo lange
tijd, nog niet stilstaat.
Op die willekeurige, maar met
onverwachte gebeurtenissen gelardeerde ochtend, was zomaar een president van zomaar
een land alleen achtergebleven in zijn werkkamer, zonder kabinetschef, zonder
verder iemand. Hij was de ramen wijd open gaan zetten, maar dit haalde in de
werkkamer niets uit. Daarentegen kregen de soldaten van zijn lijfwacht, in hun
decoratieve schildwachthuisjes, het gevoel dat ze van hun stokje gingen. De
tuinman, die zich op enkele tientallen meters van de ramen bevond, sloeg tegen
de grond en enkele chauffeurs doken halsoverkop hun auto’s in, sloten de
portieren en staken een sigaret op, wat ze nooit eerder hadden gedaan, omdat
het reglement dat ten strengste verbood. Alleen de president mocht roken in de
officiële auto’s. Deze, alleen achtergebleven in zijn werkkamer, nam plaats op
een van de stoelen voor gasten en probeerde te snappen wat er gebeurde, wat er
met hem gebeurde. Hij herinnerde zich dat hij aan het begin van zijn
ambtstermijn een filosoof als adviseur had gehad van wie hij afscheid had
genomen toen hij een keuze moest maken tussen hem en zijn toenmalige blonde
politieke adviseuse. Totdat hij hem had aan de kant had geschoven, had hij
niettemin zijn oren, en zelfs zijn geest, gevuld met allerlei verhalen over existentie
en essentie, fundament en vorm, materie en geest en wat dies meer zij. Misschien
was die filosoof zo gek nog niet, zei hij bij zichzelf. Hij bleef nog enkele
minuten met zijn hoofd tussen zijn handen zitten en toen hij zijn blik
oprichtte, zag hij dat er een uur was verstreken sinds hij zijn werkkamer
binnen was gegaan, het was bijna negen uur. Toen hij zag dat het openen van de
ramen geen positieve uitwerking had gehad op het tragische stankprobleem, stond
hij op om ze te gaan sluiten. Vervolgens trok hij ook de zware, massieve
overgordijnen – donkerrood met goud – dicht.
Terwijl hij terugliep naar zijn
bureau, sprak hij op een fluistertoon tot zichzelf dat existentie en essentie
met elkaar in overeenstemming diende te worden gebracht, en wellicht ook fundament
en vorm. Hij kwam bij zijn bureau, ging op de officiële zetel zitten, iets
tussen een leunstoel en een troon in, opende met zijn linkerhand een lade en
nam er met zijn rechter een officiersrevolver uit, zwart met ivoren inleg, voor
paradedoeleinden. De hangklok toonde dat het precies negen uur was. Het was 31
december 202… en nog wat. Hij zette de loop van de revolver tegen zijn slaap en
drukte op de trekker. Bijna tegelijkertijd met zijn bloed en zijn hersenen
begon uit zijn lichaam een onaardse geur van rozen, laurier en mirre op te
stijgen, die nadat hij uit de bijna hermetisch gesloten kamer had weten te
ontsnappen, zich boven de stad verhief, en op deze wijze werd de hoofdstad van
een willekeurig land het goede nieuws kond gedaan.…
26 december 2010
Uit
het Roemeens vertaald door Jan Willem Bos
______________________________
De dichter/schrijver Liviu Antonesei (1953) is hoogleraar aan de faculteit Psychologie en Onderwijskunde van de universiteit van Iași, de hoofdstad van de Roemeense provincie Moldavië, waar hij vrijwel zijn hele leven al woont. Na de revolutie van 1989 heeft hij zich ook enige jaren op het terrein van de politiek begeven, maar inmiddels heeft hij zijn buik vol van de politiek en houdt hij zich daar helemaal niet meer mee bezig. Naast zijn werk aan de universiteit is hij zeer productief als publicist, blogger en auteur van zowel proza, poëzie als boeken over onderwijs. Het verhaal ‘Zomaar een president’ komt uit zijn meest recente bundel Victimele inocente și colaterale ale unui singeros război cu Rusia (De onschuldige en zijdelingse slachtoffers van een bloedige oorlog met Rusland, 2012)