LIVIU ANTONESEI – ZOMAAR EEN PRESIDENT

Op zomaar een ochtend werd zomaar een president van zomaar een land plotseling wakker. Plotseling en aan de vroege kant, in aanmerking genomen hoeveel slaap hij nodig zou hebben gehad nadat hij een avond en een flink deel van de nacht had rondgebracht in het gezelschap van meerdere flessen whisky, van een aan uitstekend grenzende kwaliteit, samen met zijn slungelige en sikkeneurige premier, met dat onderdeurtje van Buitenlandse Zaken en met de getapte gozers die aan het hoofd stonden van de diverse speciale diensten, die waren opgebloeid als de seringen in het voorjaar vanaf de aanvang van zijn eerste ambtsperiode. Dat was inmiddels een hele tijd geleden, zelfs hij slaagde er niet in bij te houden hoeveel ambtstermijnen hij had genoten. Hij was dus plotseling ontwaakt, vroeger dan verwacht en hem bekroop een merkwaardig en onaangenaam gevoel, namelijk dat hij behoorlijk naar stront meurde. Aanvankelijk meende hij dat zijn kringspier hem in de steek had gelaten als gevolg van de drank die met een speciaal vliegtuig uit Schotland was aangevoerd, maar hij bestudeerde zijn pyjama, wierp het dekbed af, onderzocht het beddengoed, maar niks, alles was schoon, stralend wit en slechts enkele plooien verstoorden het landschap. En toch stond zijn neus op halfzeven van de strontlucht! Hij krabbelde moeizaam overeind, doorzocht de kamer, keek onder de stoelen, onder de paar bijzettafeltjes, zelfs onder het bed, opende om beurten de vijf deuren van de reusachtige klerenkast, keek vervolgens in zijn massieve secretaire, in een kleine bergruimte waar hij gewoonlijk zijn drankvoorraad verstopte voor zijn waakzame echtgenote, en niks. De deuren van de badkamer en van de slaapkamer-wc waren hermetisch gesloten. Toch opende hij ook deze, doorzocht de twee intieme vertrekken, maar niks. Hij begreep potdomme niet wat er aan de hand was. Hij gooide de twee ramen wijd open, in weerwil van de tamelijk scherpe vrieskou buiten, liet ze een behoorlijk aantal minuten openstaan, maar hij nam geen verandering van geur om zich heen waar. Uiteindelijk kon hij er niet omheen: die sterke geur, zo smerig dat zijn ingewanden zich ondersteboven keerden, kwam uit hemzelf, uit zijn eigen wezen. Het was zijn persoonlijke geur, die door wie weet wat voor kwaadaardig mirakel naar de oppervlakte van zijn wezen was gekomen. Zijn hart begon heftig te bonzen. Hij ging op een stoel zitten, nadat hij een fles whisky uit de kast had gehaald en een paar stevige teugen rechtstreeks uit de fles tot zich had genomen. Hij voelde hoe de paniek zich meester van hem maakte. Moeizaam kwam hij overeind van zijn stoel en begaf zich in de richting van de badkamer. Hij gooide zijn zijden pyjama in de vuile wasmand, hoewel hij hem slechts tijdens dat kleine beetje nachtrust dat hem vergund was geweest had gedragen. Hij stapte in de badkuip, zette de douche tamelijk heet aan, iets warmer dan zijn lichaamstemperatuur, zeepte zich in met lotion, pakte een nogal ruwe spons, natuurproduct, en boende zichzelf herhaaldelijk van onder tot boven. Hij snoof de plantengeur van de gel op, maar aldus rook hij even sterk de strontgeur. Hij deed de stop erin en liet het bad vollopen, vervolgens gooide hij er badschuim in en zeezout en wat hem verder nog geschikt leek en voorhanden was. In zittende positie boende hij zichzelf nogmaals over zijn hele lichaam met de met lotion doortrokken spons. Het water leek de stank wat te doen bedaren, maar toen hij opstond, uit het bad stapte en zich afdroogde met een reusachtige witte handdoek, voelde hij dat zijn neus begon te protesteren. Hij wist dat een lichaam een dergelijke stank kon gaan afscheiden, maar pas wanneer het al geruime tijd dood was – en hij was springlevend!
    Eenmaal terug in zijn kamer pakte hij van een plank een sterke deodorant en smeerde daar zijn hele lichaam mee in, vervolgens wreef hij zijn wangen en zijn keel en de bovenkant van zijn borst in met een al even sterke eau de cologne. Geen resultaat. Hij kleedde zich berustend aan, wierp een blik op de hangende klok en zag dat hij nog een half uur de tijd had voordat hij naar kantoor moest, onder de angstige blik van zijn kabinetschef. Dat was het ritueel. Wanneer hij in de officiële residentie was, liep hij om acht uur precies de deur van zijn werkkamer binnen, onder de angstige blik van zijn adjudant – het was al de vijfde of zesde sinds de aanvang van zijn eerste ambtstermijn. Hij keek in de reusachtige spiegel die op een van de deuren van de kast was bevestigd en kneep onderwijl met zijn vingers zijn neus dicht. Het was vreemd: hoewel het zijn eigen geur was, kon hij er niet aan wennen! Hij ging vervolgens naar buiten en liep in de richting van het kleine en charmante zaaltje waar hij samen met zijn echtgenote zijn ochtendkoffie placht te gebruiken. Toen hij de deur opendeed, had hij net genoeg tijd om haar ‘Grote genade…!’ te horen roepen en te zien hoe ze in katzwijm viel. Hij liet haar over aan de zorgen van het kamermeisje en begaf zich naar het officiële deel van de residentie, naar de werkkamer van de president, de kleine, want er was ook een grote werkkamer: het vaderland! Onderweg herinnerde hij zich dat hij, na het vertrek van de jongens, enige tijd had doorgebracht in de privékamer naast zijn werkvertrek met zijn knappe donkerharige politiek adviseuse. Hij deed de deur van de kamer opent, zag haar mooi en naakt in het witte beddengoed, met een onderlaken dat niet boven haar enkels reikte, met haar lange lokken kunstzinnig uitgespreid over het kussen.
    Door het geluid van de deur of door de geur die de president nog immer vergezelde, werd zij wakker. Terwijl ze overeind kwam van het kussen, liet zij zich een ‘wat stinkt hier zo gruwelijk…’ ontvallen, kreeg hem in het oog, dat ze vervolgens opensperde en weer sloot, sprak ‘Droom ik soms of wat in vredesnaam?’, en verstopte vervolgens haar neus in het kussen en bleef roerloos liggen, haar rug fraai gewelfd in de lucht. Hij liet ook zijn bevallige adviseuse in haar sop gaar koken en liep verder door de gang, naar de hoofdingang van zijn werkkamer, hoewel hij die ook rechtstreeks via het privévertrek had kunnen bereiken. Dat deed hij echter ’s ochtends nooit, sinds hij de eerste van zijn ambtstermijnen had aangevangen die zonder twijfel grondwettelijk waren, hij had alleen de nodige keren de grondwet aangepast, afhankelijk van het aantal ambtstermijnen dat erin bepaald diende te worden. Waarschijnlijk waren er niet meer dan twee collega’s, oosterse satrapen, die een dergelijke lange heerschappij hadden genoten. Een van hen had de grondwet eerder dan hij gewijzigd, zodat hij zo vaak hij wilde herkozen kon worden, de ander had zich nog meer vermaakt met democratietje spelen en had een soort stroman gevonden door wie hij zich één keer per twee ambtstermijnen aan het roer van de staat liet aflossen. Wanneer hij die functie niet bekleedde, rustte hij uit in de hoedanigheid van premier. Hij liep zijn werkkamer binnen. De kabinetschef keek hem angstig aan, volgens de regels, maar vervolgens werden alle regels met voeten getreden – hij begon te wankelen, bijna te raaskallen met schuim om de mond, leek flauw te gaan vallen, maar slaagde erin zich te beheersen, zodat hij, na een laatste blik van afgrijzen die hij op de president wierp, de werkkamer verliet, de deur achter zich dichtsmeet en zo vastberaden op de vlucht sloeg, dat ik vrees dat hij zelfs nu, na het verstrijken van een zo lange tijd, nog niet stilstaat.
    Op die willekeurige, maar met onverwachte gebeurtenissen gelardeerde ochtend, was zomaar een president van zomaar een land alleen achtergebleven in zijn werkkamer, zonder kabinetschef, zonder verder iemand. Hij was de ramen wijd open gaan zetten, maar dit haalde in de werkkamer niets uit. Daarentegen kregen de soldaten van zijn lijfwacht, in hun decoratieve schildwachthuisjes, het gevoel dat ze van hun stokje gingen. De tuinman, die zich op enkele tientallen meters van de ramen bevond, sloeg tegen de grond en enkele chauffeurs doken halsoverkop hun auto’s in, sloten de portieren en staken een sigaret op, wat ze nooit eerder hadden gedaan, omdat het reglement dat ten strengste verbood. Alleen de president mocht roken in de officiële auto’s. Deze, alleen achtergebleven in zijn werkkamer, nam plaats op een van de stoelen voor gasten en probeerde te snappen wat er gebeurde, wat er met hem gebeurde. Hij herinnerde zich dat hij aan het begin van zijn ambtstermijn een filosoof als adviseur had gehad van wie hij afscheid had genomen toen hij een keuze moest maken tussen hem en zijn toenmalige blonde politieke adviseuse. Totdat hij hem had aan de kant had geschoven, had hij niettemin zijn oren, en zelfs zijn geest, gevuld met allerlei verhalen over existentie en essentie, fundament en vorm, materie en geest en wat dies meer zij. Misschien was die filosoof zo gek nog niet, zei hij bij zichzelf. Hij bleef nog enkele minuten met zijn hoofd tussen zijn handen zitten en toen hij zijn blik oprichtte, zag hij dat er een uur was verstreken sinds hij zijn werkkamer binnen was gegaan, het was bijna negen uur. Toen hij zag dat het openen van de ramen geen positieve uitwerking had gehad op het tragische stankprobleem, stond hij op om ze te gaan sluiten. Vervolgens trok hij ook de zware, massieve overgordijnen – donkerrood met goud – dicht.
    Terwijl hij terugliep naar zijn bureau, sprak hij op een fluistertoon tot zichzelf dat existentie en essentie met elkaar in overeenstemming diende te worden gebracht, en wellicht ook fundament en vorm. Hij kwam bij zijn bureau, ging op de officiële zetel zitten, iets tussen een leunstoel en een troon in, opende met zijn linkerhand een lade en nam er met zijn rechter een officiersrevolver uit, zwart met ivoren inleg, voor paradedoeleinden. De hangklok toonde dat het precies negen uur was. Het was 31 december 202… en nog wat. Hij zette de loop van de revolver tegen zijn slaap en drukte op de trekker. Bijna tegelijkertijd met zijn bloed en zijn hersenen begon uit zijn lichaam een onaardse geur van rozen, laurier en mirre op te stijgen, die nadat hij uit de bijna hermetisch gesloten kamer had weten te ontsnappen, zich boven de stad verhief, en op deze wijze werd de hoofdstad van een willekeurig land het goede nieuws kond gedaan.…

26 december 2010

        Uit het Roemeens vertaald door Jan Willem Bos
   ______________________________
De dichter/schrijver Liviu Antonesei (1953) is hoogleraar aan de faculteit Psychologie en Onderwijskunde van de universiteit van Iași, de hoofdstad van de Roemeense provincie Moldavië, waar hij vrijwel zijn hele leven al woont. Na de revolutie van 1989 heeft hij zich ook enige jaren op het terrein van de politiek begeven, maar inmiddels heeft hij zijn buik vol van de politiek en houdt hij zich daar helemaal niet meer mee bezig. Naast zijn werk aan de universiteit is hij zeer productief als publicist, blogger en auteur van zowel proza, poëzie als boeken over onderwijs. Het verhaal ‘Zomaar een president’ komt uit zijn meest recente bundel Victimele inocente și colaterale ale unui singeros război cu Rusia (De onschuldige en zijdelingse slachtoffers van een bloedige oorlog met Rusland, 2012)