Alleen Suzanne heb ik in vertrouwen genomen
over mijn plan ondergronds te gaan.
Ik
wilde niemand met die kennis belasten, maar voor Suzanne kon ik het onmogelijk
verzwijgen.
We
zaten in de tuin. Suzanne maakte vlechten in m’n haar. Ze was gek op m’n lange
blonde haren. Zelf droeg ze haar springerige, niet in model te krijgen
donkerblonde haar halflang.
‘Nee,
een paardenstaart!’ riep Suzanne. ‘Een paardenstaart staat je vandaag beter.’
Ze
ging weer achter me zitten, haalde de vlechten uit en vlocht met watervlugge
vingers een staart.
De
haan krabde bij de struiken voor de hennen de grond open, die prompt in de
aarde begonnen te pikken. De haan schudde zijn veren, strekte zijn poten,
rekte zich uit, stak zijn snavel in de lucht en begon te kraaien.
Suzanne
was klaar met de staart, ging voor me zitten, keek me met haar kastanjebruine
ogen aan en riep: ‘Nee, vlechten!’
Ik
liet haar begaan. Ik vond het heerlijk hoe ze bij het vlechten met haar borst
tegen m’n rug leunde. Ik voelde haar adem in mijn bijna altijd bezwete nek.
Het
was de zomer na het examen. Haar ouders waren met haar jongere broers aan het
kamperen in Frankrijk. Suzanne ging Nederlands studeren. Ik wist dat ze
schreef. Ze hield het verborgen, maar ze had onder pseudoniem in een literair
tijdschrift gedichten gepubliceerd. Ik had me ook aan de universiteit
ingeschreven, voor de studie geschiedenis. Zo strooide ik m’n ouders zand in de
ogen en gunde ik me een paar maanden uitstel. Maar mijn keuze stond vast.
‘Suzanne,’
zei ik, ‘ik denk dat ik ondergronds ga.’
Haar
vingers bevroren.
Ik
hoefde niet uit te leggen wat ik bedoelde met ondergronds gaan. In de actiebus
hadden we vaak genoeg gediscussieerd over meer gewelddadige vormen van verzet.
Suzanne was tegen elke vorm van geweld. Demonstreren, leuzen roepen, met een
vlag zwaaien – verder ging ze niet.
Suzanne
ging tegenover me op de stretcher zitten.
Haar
gezicht was asgrauw.
‘Ik
heb al een paar keer geld gesmokkeld. Wapens.’
Ze
keek me aan of ik een ander was. Ze was niet boos, ze veroordeelde me niet, ze
probeerde me niet op andere gedachten te brengen.
Ze
wist dat iets voorbij was.
Onherroepelijk.
Iets
dat misschien nog niet eens echt begonnen was.
Ik
las het in haar gezicht, alsof toen pas de consequentie van m’n keuze tot me
doordrong.
Thuis
zag ik in de spiegel de ene half afgemaakte vlecht. Omwille van Suzanne heb ik
mijn haar altijd lang willen dragen. Sinds ik het in de DDR heb laten knippen,
draag ik het kort.
***
Vanaf de eerste dag van de gevangenname heb
ik mijn cel als mijn thuis gezien.
Natuurlijk
ben ik eerst onder escorte en zelfs met een helikopter wat rondgesleept tussen
verschillende gevangenissen, maar steeds beschouwde ik mijn cel als de mijne en
als de logische uitkomst van mijn leven.
Was
het berusting?
Ik
stel hier de vragen maar u mag het zeggen.
Ik
was al vroeg voorbereid op een leven in afzondering en misschien koesterde ik
een heimelijke wens een bajesleven te kunnen leiden.
Een
jaar na onze vakantie in de Eifel ben ik met m’n ouders naar Koblenz op
vakantie geweest. We reden de Rijn af en in de buurt van Koblenz hebben we een
benedictijner klooster bezocht. Ik heb niet meer dan de kerk gezien, maar van
een in een zwarte pij gestoken monnik met wie vader in gesprek over de
kartuizers raakte kreeg ik een plattegrond van het klooster. Door de kerkdeur
liet de monnik me een snelle blik op de kruisgang werpen.
Thuis
heb ik aan de hand van de plattegrond en een fotoboek over benedictijner
kloosters in Europa van lucifers een klooster nagemaakt, compleet met keuken,
kerk, refter, het kapittel, een altaar, cellen. Ik fantaseerde dat ik zelf in
een van die cellen zat. Nee, ik fantaseerde het niet, ik zag me daar gebogen
over de biografie van Franciscus van Assisi of Hildegard van Bingen zitten.
Het
was de gelukkigste periode uit mijn jeugd.
Ik
werd nog niet gekweld door vragen over armoede en honger, ongelijkheid en
onrecht.
Ik
rende achter vlinders aan en at de kruisbessen ‘à la minute’ uit de hand.
Ik
zag me in mijn kloostercel aan een tafel zitten en er konden uren voorbijgaan
zonder dat ik er erg in had, zonder dat ik me ook maar enige voorstelling van
had gemaakt wat ik in m’n cel van luciferhoutjes deed.
Toen
de celdeur achter me dichtviel – tijdens al die demonstraties, blokkades, het
paar overvallen en aanslagen was ik steeds aan een arrestatie ontsnapt – was de
oude ban, als die me nog in de greep had, snel gebroken, maar tegelijk wist ik
dat ik me praktisch op deze omgeving moest instellen en dat ik als een
kloosterling volgens een strenge, vaste dagorde moest leven.
Ik
heb op vaste tijden gelezen. Ik mocht uit de gevangenisbibliotheek één boek per
week bestellen. Eerst heb ik de boeken van Alfred Döblin afgewerkt, toen die
van Stefan Zweig, vervolgens was Hermann Hesse aan de beurt en daarna Franz
Werfel. Ik heb uit een oude DDR-grammatica Russisch geleerd, en ik begon weer
te tekenen. Als kind had ik vooral vlinders getekend, nu tekende ik portretten
uit tijdschriften en kranten na. Ik verheugde me op artikelen over Willy
Brandt. Hij had een mooie plastische kop, die ik met een dik 4B-potlood
natekende. Mijn potloden mocht ik zelf niet slijpen, ik gaf ze met het vuile
bestek mee en kreeg ze bij de volgende etensronde terug.
Eens
zag ik in een kunstbijlage, in het feuilleton een recensie van een
tentoonstelling van Matisse in Louisiana. Bij het artikel was een foto van de
tuin van het museum en het uitzicht over de Sont afgedrukt. Die krantenfoto heb
ik uitgescheurd en in mijn cel aan de muur geplakt.
Eerst
hing hij daar omdat de foto herinneringen bij me opriep aan de heuvel achter
onze tuin, het pad over de heuvel het dal in, aan de morgens dat ik voor het
gloren vlinders ging vangen, een haas voor me in de ochtendmist wegspurtte en
de natuur stil als een geheim was. Hij herinnerde me aan Suzanne, aan de
feestelijke stemming waar bij haar thuis alles van was doordrongen, aan haar
onbevreesdheid, wolkeloze geluk en simpele verlangen met een ezel naar de Middellandse
Zee te lopen. Gaandeweg werd die prent van de tuin van Louisiana een zinnebeeld
van vrijheid en begreep ik dat aan het eind van mijn gevangenschap en van mijn
zoeken naar rechtvaardigheid deze museumtuin aan de zee tussen Denemarken en
Zweden zou liggen.
Moeder heb ik nog een keer gesproken.
Aan
de telefoon.
Uit
de gevangenis. Met een bewaker aan weerszij.
Ze
kon elk moment overlijden.
Kanker.
Ik
mocht een kwartier met haar bellen. Ik vroeg naar haar batikdoeken, maar die
had ze al jaren niet meer gemaakt. Ik begreep dat vader een paar jaar eerder
was overleden, toen ik nog als Susanne Fischer in de DDR leefde. Ik heb naar de
bomen in de tuin gevraagd, maar eigenlijk wisten we elkaar niks te zeggen en
beëindigden we het gesprek nog voor het kwartier voorbij was.
De
laatste keer dat ik vader heb gezien was ik al ondergronds. Ik ging naar huis
om spullen op te halen.
Mijn
ouders hadden geen idee waar ik me in had gestort. Misschien dachten ze dat ik
in Amsterdam studeerde, al had ik bijna een jaar niets van me laten horen.
Ik
zie vader nog achter in de tuin staan. Hij kneep zijn ogen dicht als wilde hij
een traan uit zijn hart persen. Z’n ogen bleven droog als ze altijd waren.
Boven
hem klapwiekte een reiger. Zijn schorre kreet, ik bedoel die van de reiger,
hing enige tijd in het oranjeroze avondlicht.
Toen
maakte ik me uit de voeten, met wat kleren en oude brieven van Suzanne.
Alleen pastoor Theurlings heeft me in de
gevangenis bezocht.
Op
mijn verzoek.
Hij
was kleiner geworden en ronder. Er lag nog steeds een ademdun laagje haar over
zijn schedel.
Een
keer is pastoor Theurlings bij een stille collecte in een tirade uitgevaren.
Hij
had gerinkel gehoord, was de kerk in gerend, smeet de munten subiet op de
stenen vloer en beende terug naar het spreekgestoelte.
Hij
stond briesend achter de kansel en zag rood tot in zijn haarwortels. Dat kon ik
natuurlijk niet zien, maar hij liep rood aan en beefde en zijn ogen schoten
vuur. Dus dat van die haarwortels is een sjeuïgheid die ik erbij verzin, even
een schepje er bovenop.
En
toen zei hij... niets.
Hij
zei niets.
Hij
stond daar als genageld, zijn mond halfopen, maar er kwam geen woord uit.
Het
bloed liep weg uit zijn gezicht. Hij werd bleker en dunner. Het was alsof alle
lucht in een ijskoude verbijstering uit hem wegsijpelde.
Had
ie zich eerst opgeblazen in een vlezige woede, nu bevroor ie in een houten
giftigheid. Het was zo stil dat je een briefje in het collectezakje kon horen
knisperen, zo maar een briefje dat zich uit een verfrommelde vouw wilde
ontspannen.
En
toen ontplofte pastoor Theurlings.
‘Het
is uit! Het is gedaan! Het is voorbij met de slempers die zich op ivoor en
marmer uitstrekken!’ bulderde hij. ‘Dit zijn de rijksten van het dorp en zij
doneren stuivers, kwartjes. Ze vertrappen de armen, die vijfjes geven. Ze zijn
rijk als Croesus. Ze baden in privileges. Ze persen de zwakken af om zelf
bungalows te bouwen en ze gunnen die arme drommels nog geen huis groter dan hun
schuur. Ze kopen rechters om, ze sjoemelen, ze zwendelen, ze chicaneren, ze
marchanderen. Ze zetten hun geld op een rekening in Andorra om maar geen
belasting te hoeven betalen, geld voor ziekenhuizen, weeshuizen, de missie. De
allerfijnste wijn is voor hun tong niet goed genoeg. Ze zalven zich met de beste
olie. Maar met hoerenloon zijn ze rijk geworden. Ze veroordelen de armen om een
gestolen brood. Maar het is uit met de bende van slempers. Godsspraak van de
Heer! Zo waar ik hier sta. Het is uit met jullie!’
Het
tetterde door de kerk en niemand durfde het collectezakje door te geven.
En
nog was de koek niet op, want pastoor Theurlings zette weer aan.
‘Al
is de hemelpoort zo groot en geduldig als een oceaan, een rijke zal de hemel
niet ingaan. En is de hemelpoort klein als het oog van een naald, tien armen,
honderd armen, tienduizend armen zullen zij aan zij door dat oog gaan, maar
niet één rijke. Gaat u heen.’
De
misdienaar keek verbouwereerd naar de wegstuivende pastoor.
Pastoor Theurlings zat aan de andere kant van
de glazen wand. Ook hij onder de hoede van twee bewakers.
Ik
herinnerde hem aan zijn donderpreek, maar hij ging er niet op in. Hij kon het
zich niet voor de geest halen, of, en dat geloof ik eerder, hij schaamde zich
ervoor.
‘Weet
u hoe het met Suzanne gaat? Suzanne van der Ven, die hebt u toch ook gekend?’
‘Susanne
was je schuilnaam in de DDR, toch?’
‘Goh,
dat u dat weet.’
‘Suzanne...
Wil je ’t weten?’
‘Ik
wil haar misschien nog eens spreken. Misschien kan ze hierheen komen.’
‘Suzanne...
Suzanne heeft twee jaar geleden, nee het is drie jaar geleden, zelfmoord
gepleegd. Ze was manager bij een bank. Op een dag, zo gaat dat, vond haar man
haar. Ze leefde nog. In het ziekenhuis is ze overleden. Ik heb het van m’n
opvolger gehoord. Na m’n emeritaat ben ik met daklozen in Rotterdam gaan werken.’
Ik
zag Suzanne op de stretcher in de tuin zitten. Het floers van wanhoop die over
haar gezicht trok toen ik haar vertelde dat ik ondergronds zou gaan. Het grauw
van de berusting in iets onvoorstelbaars.
‘Wil
je meer weten?’
Ik
schudde met m’n hoofd.
Ik
wilde het op een schreeuwen zetten, maar ik zweeg.
Suzanne
die steeds zwaarder ademhaalt.
Suzanne
verzonken in een diepe droom.
Ik
leg mijn hand tegen haar slaap.
Van
ver voel ik haar hart.
Het
maakt me rustig, als loop ik over een zandweg met een ezel aan m’n zij.
Omdat
ik iets zeggen moest, stelde ik pastoor Theurlings de vraag waar ik hem bij de
catechisatie tot vermoeiens toe op had getrakteerd.
Hoe
staat het met de armen? Waarom is er zoveel armoede als God oppermachtig is?
Zoveel onrecht? Zo’n onverdraaglijke ongelijkheid?
Hij
wist dat ik al lang niet meer geloofde, en misschien nooit geloofd had, maar
ging de vraag niet uit de weg.
‘Je
had gelijk. Toen. Die vraag roept om een antwoord en moet voortdurend gesteld
worden. Bij elke viering. Bij elke psalm die we zingen. Tijdens elk gebed. Ik
weet het niet, Rosa. Het is niet veel, maar het is genoeg. Ik weet het niet. Ik
laat het aan m’n geloof over. Niet aan een bom of een kogel. We kunnen niet
scheiden wat één is. We kunnen het kwaad niet afzonderen, verdrijven, en het
goede behouden, alleen het goede. Het is één natuur, en dat goede zal zo gauw
het afgezonderd is van het kwade een nieuw kwaad in het leven roepen, simpel om
voort te bestaan, om te overleven. Anders is er niets.’
‘Dus
besta ik omdat u bestaat,’ zei ik. ‘En hoe bestaat het goede voort in de
hemel?’
‘Het
paradijs is er in de eerste plaats voor de zondaars, en wie zondaar is en wie
niet, weet niemand. Niet hier op aarde. God houdt van ons in onze zwakheid. Is
dat niet de essentie van de goddelijke liefde? Maar het vaatwerk is in een
oogwenk gebroken, in een ademtocht, het kost zoveel moeite, zoveel tijd om het
weer nieuw te maken. Daar moet een revolutionair of terrorist voortdurend over
nadenken.’
‘En
gaat u heen in vrede,’ wou ik hem toebijten, maar iets weerhield me cynisch te
zijn, en achteraf begreep ik dat het was omdat ik een klein wonder had
meegemaakt. Pastoor Theurlings geloofde echt wat hij zei.
Wanneer
krijg je bij mensen die over geloven spreken de indruk dat ze het zelf geloven?
Ik
bedoel ècht, tot in de rood aangelopen haarwortels en tot op de laatste snik.
Misschien
was pastoor Theurlings naar de gevangenis in Stuttgart gekomen om een antwoord
van mij te krijgen. Dat het paradijs er in de eerste plaats voor de zondaars
is. Dat God werkelijk van ons houdt als we op ons allerzwakst zijn.
Tot
slot vroeg pastoor Theurlings of hij voor mij mocht bidden.
En
ik zei: ‘Ja.’
Bespottelijk
maar ik kon het hem niet weigeren.
Ik
kon het doodeenvoudig niet.
____________
Bovenstaande twee fragmenten zijn afkomstig uit de nog
ongepubliceerde roman Dromen van
Louisiana, waarin een terroriste uit de jaren zeventig zonder enige spijt
terugkijkt op haar jeugd, idealen en strijd.
Donald Niedekker (Amsterdam 1963) publiceerde romans, novellen en
dichtbundels. Recent verschenen zijn romans Als
een tijger, als een slak (2015) en Oksana
(2016).