H.C. TEN BERGE - SPLENDOR (TWEE GEDICHTEN)




DE LUMINIST

‘O, Herman, vriend! jongen!’ zuchtte Lodewijk van Deyssel
op een zomerdag, lang nadat zijn vriend in cricketwit,
zon-doorgloeid en huid gebruind, deze huismus
met zijn benen in een voetenzak had opgezocht.
Herman was een ‘man van lichaams-spelen, man
van zon en zee,’ schreef Van D in mild afgunstige bewondering.

Een wemeling van licht flonkert
om de dichter van het licht der eeuwigheid.
‘O niet van mij het licht
    Dat zich over U verbreidt,
Het is, het is het licht
    Der eeuwigheid.’

Gorter is ‘zinnelijk-onmiddellijk’, speelt
tennis, cricket, zeilt en schaatst. Op warme dagen
zwemt hij in de sloot achter het huis.
‘Ik had dat onmiddellijke leven zoo lief.’

Elk landschap is een landschap van liefde en licht
en de geest der muziek.
Het schijnsel in Hollandse weiden of ‘het flitsig bijtige
fijnstralend oneindige’ van Zwitserse bergen
waar hij als een klimbok stijgt en daalt
en geen dag de liefde met Jenne, Wies of Ada mijdt.
Drie vrouwen en de schoonheid
als een strenge meesteres die zijn poëzie bewaakt.

De liefde is overal, lichtsplinterfijn –
   ‘Uw schoudertjes zijn zoo mooi,
om u is lichtgedooi.’
Herman gaat op ‘in den schijn’
die uit ogenvuur straalt;
zijn ‘hooge beenen riemden het spikklend spatzilver er uit’ –
Jawel, het leven spat in licht uiteen,
zijn liefdesbuit eet hij alleen
om ‘de zuiverheid van het mooi’ voor de mensheid
in gloedvolle taal te verklaren.

Het is een leven van passie en strijd,
van barsten en nooit buigen.
Ver of nabij,
open of intiem
ziet hij zelfs op sombere dagen
doorschitterd geluk
bij vlagen passeren.
Een vriend zal na zijn dood noteren
dat de dichter ‘een wonder van bloed en zintuigen’ was.

Achter hoge dijken scholen grijze hoven,
op de akkers blonken ‘lichtschoven’
in eindeloze rijen.
In poelen van licht
‘vonkelde haar gezicht’ –

Wat hij in bergland beminde:
een verzonken hemel ‘met ’t sterrengefemel’,
alsook ‘een top van sneeuw,
wit als een meeuw’
waar de zilveren spaken der zon hem verblindden.

Toen hij in de trein naar huis te sterven lag
zag hij in het vensterglas de jongen die hij vroeger was.
Hij stond daar licht-omstraald in ‘oude lacheglans’,
net als zijn broer, jong gestorven, in zijn witte doktersjas.

***

SPLENDOR

Bladval op een duinpad, lage eiken,
daarna dennen: verend lopen
op een naaldenbed. Een verre zandweg
zilvert tussen drenkplaats en verstuiving.
Vuur smeult in het oog,
de avondzon lichter, steeds lager,
allengs wit-blinkend achter de bomen
wat in de grijzige ochtend niet kon.

Verdwaald in licht, de onaardse materie,
vind ik mij in groeiend duister weer.
Een voet glijdt stroef over lauw zand,
een gloed licht blauw onder mijn schoenen
aan de vloedlijn op.
Het wit van ontbrandend carbid in een boot,
de weerschijn in water, de luister van vuren      
door nachtelijke baders gestookt.

Wier ligt als sterrenkruid op het strand.

Ik oefen het lied van de aarde, veracht
deze wereld nog niet.

Verklärte Nacht

De lichtende zee en de langzame deining
van nemen en geven in rijkdom of nood.

Er is een leven dat krimpt en verkwijnt.
Er is het licht dat verblinkt noch verdwijnt.


____________
Bovenstaande twee gedichten zijn de nummers 9 en 10 van de tiendelige cyclus Splendor (of de metafysica van het licht). In 2016 zal een nieuwe bundel onder de titel Splendor bij Atlas/Contact verschijnen.