Blauwe eend, zo vaak
duik je
met je snavel, zo vaak
schiet je
de koele diepte in. Kom,
haal
voor mij mijn tranen
uit de diepte
van het tintelende water.
Kalevala
Bede
Wilna, eik
jij –
mijn berk,
Novgorod –
ooit vloog in bossen
de roep van mijn lentes op, weerklonk
de stap van mijn dagen over de rivier.
Ach, afgestaan is
de klare glans, het zomergesternte,
bij het vuur hurkt
de sprookjesverteller,
zij die heel de nacht naar hem luisterden,
de jongeren, trokken weg.
Eenzaam zal hij zingen:
Over de steppe
trekken de wolven, de jager
vond een geel gesteente,
in het maanlicht brandde het op. –
Iets heiligs zwemt,
een vis,
door de oude dalen, de bossige
dalen nog, wat de vaders
zeiden klinkt nog op:
heet de vreemdeling welkom.
Een vreemdeling zal je zijn. Gauw.
*
Dorp
Het uitheemse nog
als pauken, ver.
Ik volg een weg.
Onder de veldberk in de open lucht
de herder, in het bladergeruis, regengeluid
van een wolk. Tegen de avond
een lied van lange tonen,
een stil geroep
bij de struiken.
Dorp, tussen moeras en de stroom,
rauw, het kraaienlicht van je
vroege winters, om de elzen heen
de weg, overwoekerd, de hutten,
zwak, door de turfrook
gekleurd en regen, jij
mijn eindeloos licht,
mijn glansloos licht,
op de randen van mijn leven
geschreven, oud jij:
figuur van de jager, toverend,
dierhoofdig,
geschilderd in de ijzige
krocht, in de rots.
*
Kindertijd
Toen hield ik
van de wielewaal –
het klokgelui, ginder
klonk het op, verzonk het
door het bladerhuis,
wanneer we bij de bosrand gehurkt
rode bessen op een grasstengel
regen; met zijn
karretje trok de grijze
jood voorbij.
’s Middags stonden dan
in de zwartschaduw der elzen de dieren,
zweepten met driftige staartslag
de vliegen van zich af.
Toen viel de stromende, brede
regenvloed uit de open
hemel; naar al het donker
smaakten de druppels,
als aarde.
Of de jongens kwamen eraan
over het oeverpad met hun paarden,
op de glanzende bruine
ruggen reden zij lachend
over de steilte.
Achter het hek
wolkte bijengegons.
Later, door het struikgewas bij het rietven,
schoot de zilverratel
van de angst.
Dichtgegroeid, een haag,
duisternis raam en deur.
Toen zong het oudje in haar geurende
kamer. De lamp
zoemde. De mannen stapten
binnen, ze riepen over hun schouder
tegen de honden.
Nacht, lang vertwijgd in het zwijgen –
tijd, almaar ontglijdend, bitterder
durend van vers tot vers:
kindertijd –
toen hield ik van de wielewaal.
*
Nimf
Tijd van de cicaden, witte
tijd, toen de jongen aan het water
zat, zijn ronde voorhoofd
op zijn armen liet zakken. Waar
is hij heen?
Wegen zijn er
door het woud,
verborgene. Daar haal ik een bloedend
kruid. Op de stenen leg ik het,
roep achter de reen de jagende
gaaienschreeuw, scherp.
En met een vergroenende blik
duikt ze in de stuivende, zachte
elzenschaduw op.
Syrinx, je Ach, een getinkel
trekt door de struiken.
*
De Jura
Je waters
hard voor het woud,
onderstromig,
vol met de witte kou der bronnen
’s zomers.
Slechts rond de middag
stijgt naar het oppervlak stil
met zijn glanzende vinnen
de vis, een oude
rover. Hij keert
terug onder de maan. En hij maakt geen haast
als de wilde otter
in de wortelwirwar,
diep in het vlechtwerk van de duisternis jammert.
In de grote stilte
kom ik bij je,
fraaie broeder der bossen, der heuvels,
mijn stroom.
In de stilte van de jonge dag
in het bessenstruweel
neem ik het zandpad. Mijn schuit
volgt jouw hartklop, het altijd
onverwachte watergeruis
onder de koelte.
Oeverweide, bittere geur,
een groen als uit nevels.
En de dauw. Op de begroeide helling
voor het dorp zit in het kreupelhout
de grijskop, met klamme vingers
schildert hij jouw roodheid, je groen, de vreemde
blauwte, de zilverklank:
Ooit
hief een grote
god der velden, een hardbek,
zijn gezicht. Boven het oeverbos
stond hij
in de zwartheid van de offerplaats,
glom van het vet,
zag in de beemden het roodachtige erts,
en de bronnen
begonnen te wellen, van zijn blikken
het zandige spoor.
Wie ontsteekt de late
vuren van het jaar, waar de stroom,
Nemona, komt uit ruime
longen schreeuwt voor het ijs
dat neervalt? Uit open hemels
stort het, door een gele
rook voorafgegaan.
*
Ter herinnering aan
een riviervisser
Steeds maar
met vluchten eksters
jouw witte gezicht
in de schaduwen der bossen geschreven.
Die met de grondel stechelt,
luid, de oeverwind vraagt:
Wie zet het net voor mij uit?
Niemand. De vogelkleurige
stekelbaars zwemt door de mazen,
bouwt een nest voor zijn broed,
boven de snoekbek der diepte
een lantaarn,
ijl.
En wie teert mijn bodem,
zegt de schuit, wie praat er
tegen mij? De kat
strijkt langs de paal
en roept haar baars.
Ja, we vergeten je al.
Maar de wind nog gedenkt.
En de oude snoek
heeft geen geloof. Op de valling
schreeuwt de kater lang:
De hemel stort in!
vertaling Huub Beurskens
______________________________
De bovenstaande gedichten zijn vertalingen van de eerste zes gedichten uit de bundel Sarmatische Zeit (1961) van Johannes Bobrowski, die in 1917 werd geboren in Tilsit en in 1965 overleed in Berlijn. Hij groeide op in een streek die nu Litouws is, aan de rivier de Memel, in Sarmatië.
Bobrowski's poëzie: Sarmatische Zeit (1961), Schattenland Ströme (1962), Wetterzeichen (1966), Am Windgesträuch (1970).
Bobrowski's proza: Levins Mühle (1964), Boehlendorff und Mäusefest (1965), Litauische Claviere (1966), Der Mahner (1967).
Voor Sarmatië: zie bijvoorbeeld de film van Volker Koepp.