Vertaald
uit het Frans en ingeleid door Laurens Vancrevel
Met
een tekening van de auteur
De kleine kroniek Het contact der beschavingen tussen de steppen en de beeldentuinen
van Jacques Abeille is zoiets als een voetnoot bij zijn omvangrijke
verhalencyclus Les Contrées (‘De
contreien’), die thans uit acht afzonderlijk te lezen delen bestaat, met in
totaal ongeveer 2400 bladzijden. Wolvijne,
een verhaal dat speelt in de wouden van de Contreien, werd in juni 2013 op Het Moment gepubliceerd. De schrijver,
dichter en schilder Abeille (*1942) is met zijn cyclus in het voetspoor
getreden van René Daumal, Julien Gracq, Joyce Mansour en andere grootmeesters
van de fantastische vertelling. In de Nederlandse literatuur kunnen Hendrik
Cramer, J. Slauerhoff en F.C. Terborgh als geestverwanten genoemd worden.
Door
Abeille wordt het fantastische niet opgeroepen door in te grijpen in de
wetmatigheden van de realiteit, maar door een geheel andere, hypothetische
werkelijkheid te scheppen in een autonome, exotische wereld die geen enkel
contact heeft met de wereld zoals wij die kennen. Abeille’s verhalen zijn als
het ware denkbeeldige ontdekkingsreizen in een terra incognita, waar de bewoners volstrekt afwijkende gewoonten en
onderlinge verhoudingen hebben.
In
De Contreien is de gespannen
verhouding tussen twee zeer verschillende bevolkingsgroepen het centrale thema.
Aan de ene kant zijn er de burgers van het zelfgenoegzame land Terrèbre (men
zou deze naam kunnen vertalen met ‘Donkerijk’), die afstammelingen zijn van de
Tuinders, een boerenvolk dat de kunst van het cultiveren en opkweken van stenen
voorouderbeelden verstond. Buiten de grenzen van Terrèbre strekt zich het
eindeloze gebied van steppen en woestenijen uit, waar stammen van het nomadische
volk der Ruiters leven. De burgers van Terrèbre zijn voortdurend beducht voor
een invasie van de Ruiters, al hebben zij hen nog nooit gezien; er zijn wel steeds
onheilspellende geruchten. En dan vindt onverwacht de gevreesde invasie plaats,
die alles in de Contreien definitief verandert.
In
Het contact der beschavingen tussen de
steppen en de beeldentuinen gaat het om een derde volk, dat zich de
Nakomers noemt, al is het vermoedelijk de oudste bevolking van de Contreien die
ooit de kunst van de beeldencultuur heeft uitgevonden. – L.V.
... Het betreft een derde volk, dat tot
op de dag van vandaag onbekend is bij alle specialisten. De paradoxen van zijn
bestaan zijn talrijk. Het geringe aantal waargenomen individuen, de
kwetsbaarheid van hun leefgebied dat beperkt is tot de schraalste streken, de
onduidelijke bescheidenheid van hun technische vernuft, hun fascinerende
vermogen zich aan de omgeving aan te passen zodat het hen laat samensmelten met
de steenachtige grauwheid, hun zwijgzaamheid, dat alles zou ertoe kunnen
brengen daarin een oerbevolking te zien die door de opeenvolgende golven van
indringers, nomaden en vervolgens smeden, verdrongen zou zijn naar de randen
van de bewoonbare wereld, terwijl de overleveringen van de buurvolken, en ook
die van henzelf, ze aanduidden als de
nakomers. Als veroveraars zonder wapens, die door de kieren van de
ruitervolken hebben weten binnen te sijpelen, hebben zij geen enkele wet met
zich meegebracht, hebben zij geen enkele heerschappij gesticht, geen enkele
gewoonte en zelfs geen taalkundige eigenaardigheid overgedragen. Zij zijn
doordrongen van een ‘elders’ dat zij zich niet verwaardigen te situeren, en ze
leven in de holten van een beschaving die zij niet willen beïnvloeden. Soms
geven zij zich over aan slavenwerk dat in hun ogen vluchtig is en voor hun
uitbuiters nadelig blijkt; op een ochtend die door niets was aangekondigd, komen
de bevelen in een doffe leegte terecht; niets kan hen nog losrukken uit hun
vredige apathie; ze liepen weg uit de plantages en de tuinen als zand in de
wind, hun dienstbaarheid is verdwenen en het werk blijft liggen.
Ze zijn niet vijandig van aard;
daardoor heb ik gedurende enige tijd met hen kunnen verkeren toen het toeval
wilde dat ik enkelen van hen ontmoette. Als verzamelaars van vruchten en andere
leeftocht leven zij in kleine rondtrekkende groepen waarvan de samenstelling
geen enkele bestendigheid lijkt te bezitten – men neemt afscheid of voegt zich
erbij, zonder vaste orde – hun trektochten vertonen geen enkele regelmaat. De
enige opmerkelijke trek in hun gedrag bestaat uit langdurige oponthouden op
bepaalde plaatsen, die op het eerste gezicht in niets zijn te onderscheiden van
de eentonigheid van het woestijnachtige landschap. Daar blijven zij dan
langdurig stil staan, met gebogen hoofd, en vervolgens gaan ze weer voort,
terwijl hun gelaatsuitdrukking die in het algemeen weinig expressief is de
bevrediging laat zien van een vervulling. Het duurde vele dagen voordat ik iets
te weten kwam over dit soort ritueel. Eerst had ik gedacht dat de houding die
ze in die gevallen aannamen slechts een blijk van bezinning was, maar ten
slotte merkte ik dat ze met zeer grote aandacht de grond bekeken. Aanvankelijk
merkte ik niets vermeldenswaardigs op, niets dan steen en zand, zoals overal in
dat gebied. Maar op een dag mende ik een vorm te onderscheiden op de
rotsblokken die daar lagen. Van toen af ging ik het gesteente nauwkeurig
afturen, en vooral letten op de allerkleinste contrasten. Toen begon ik figuren
te zien, al aarzelde ik nog, niet zeker of ik werkelijk figuren onderscheidde
of dat ik door de vermoeidheid van mijn ogen alleen maar fantasieën
projecteerde op reliëfs zonder betekenis. Omdat ik twijfelde, wilde ik een
schets maken van wat ik meende te zien. Ik ging zitten op een rotsblok met een
schrift op mijn knieën, en toen ik niet zeker was van de omtrekken kwam er een
bruine hand over mijn schouder heen die mijn schrijfstift uit mijn vingers nam
en die zonder aarzeling of terughoudendheid met drie lijnen mijn schets
voltooide. Het mannetje glimlachte over mijn verbazing. Het was de eerste maal
dat ik die uitdrukking zag op het gezicht van een van die mensen. Zo ontstond
er een verstandhouding en had ik een informant gekregen. Wij spraken in de taal
van de nomaden – de enige taal die ik hen ooit heb horen gebruiken. Hier volgt
wat ik te weten heb kunnen komen tijdens onze gesprekken.
De nakomers,
want zo duiden zij zich aan, hebben al vroeg in de rommelige steenmassa’s van
de woestenij opmerkelijke vormen waargenomen, die menselijke figuren lijken uit
te beelden. Zij beschouwen ze als grafplaatsen, en het is het gebruik bij hen
om zich op de plaatsen met zulke tekens te verzamelen. Toen ik vroeg wie er dan
rustte op die plekken was mijn informant bijzonder verbaasd, alsof het een
naïviteit van mij was; hij antwoordde mij dat niemand daar rustte, en dat de
steen zelf wel voldoende was om een graf te vormen. Op mijn vraag waar zij aan
dachten tijdens hun momenten van bezinning antwoordde hij dat ze helemaal niet
dachten, maar zich erop richtten om bij de steen te zijn, met respect voor zijn
randen, rimpels en groeven. Ik stelde hem die vragen verschillende malen, en
zijn antwoorden waren nooit anders. Ik vernam ook dat die beeltenissen op de
stenen in hun ogen de verstrooide helden zijn van een mythologie die verloren
is gegaan. Wanneer zij blijven staan voor een beeltenis laten zij zich, zonder
zich daarvan bewust te zijn, doordringen van een betekenis die later, als zij
weer op pad zijn, bij hen de fasen van een vertelling laat ontrollen, die
mettertijd een episode wordt van een uitvoerige saga die zij proberen te
reconstrueren. Die taak leek mij nogal grenzeloos, want het aantal
verhevenheden op het terrein die op deze waanzinnige wijze kunnen worden bekeken
is in feite oneindig, waaraan toegevoegd kunnen worden – als dat al zin zou
hebben – de plaatsen die over het hoofd waren gezien of die dubbel waren
bekeken, want de tijd verstrijkt en de groepen zijn heel verschillend.
Maar
deze onderneming is nog dwazer dan ik eerst dacht. De nakomers zijn nog niet tevreden met het aanschouwen van de stenen
zoals die zich aan hun blik vertonen nadat de tijd ze in stukken heeft
gebroken, ze veranderen de stand en de vormen er ook van. Het zit namelijk zo: ik
heb al te verstaan gegeven dat de individuen zich niet verbonden voelen met hun
groep, en dat ze van groep wisselen wanneer hun fantasie dat hun ingeeft. Die
onafhankelijkheid kan nog verder worden gedreven. Soms gebeurt het dat één van
hen een oproep voelt. Hij krijgt dan een gevoel van onvolledigheid, dat
tamelijk vergelijkbaar is met het liefdesverlangen, maar die toestand is niet
gericht op een bepaald ander wezen, zelfs niet op het andere geslacht in het
algemeen. Het is een weidsere behoefte. Dan vertrekt hij in zijn eentje, en
zorgt dat hij gedurende heel zijn queeste niet wordt gezien door zijn mede-nakomers. En hij gaat dan stenen
veranderen, of liever – zoals ze dan zeggen – hij verleent ze bijstand, dat wil
zeggen dat hij op de ene plek een platte steen verlegt, niet alleen ten
opzichte van de lichtval maar ook van de windrichting, en dat hij ergens anders
een stuk van een steen afslaat, en elders en steen inkerft, of twee stenen
dichter bij elkaar zet, zodat hun onderlinge nabijheid daar plotseling een
bijzonder teken aan verleent. Buitendien zijn zulke ingrepen volkomen
overdacht, ze hebben de minuscule weidsheid van natuurlijke erosie, want de
eenling ervaart zijn persoon op dat moment als een werktuig van de natuur,
uiteindelijk dus als een natuurkracht die alles overtreft. En daarna, doordat
de innerlijke spankracht afneemt, of de inspiratie hem in de steek laat bij het
naderen van andere nakomers, voegt
hij zich weer bij een groep waarin hij gedurende een onbepaalde tijd weer opgaat.
Natuurlijk zouden de zeden van dit volk
minutieus en diepgaand moeten worden onderzocht. De gedachte om alvast de meest
bijzondere aspecten te beschrijven, is ingegeven door het feit dat het gaat om
een archaïsche vorm van de kunst van het in cultuur brengen van beelden. Die
kleine ingrepen in de stenen vormen een eerste aanzet, een kiem daarvan. Als
deze hypothese zou worden bevestigd, dat gaat het hier om de allervroegste
bevolking van de streek, hetgeen – zoals al eerder naar voren gebracht – tegen
alle lokale overleveringen ingaat. Maar dat probleem is niet onoplosbaar: de
stenen figuren waar dit volk zich aan wijdt hebben in hun verschijning het
voorkomen van beelden die door de tijd zijn verbrokkeld en gehavend. Daarom
hebben de uitvinders van het in cultuur brengen van stenen beelden zich
wellicht ook beschouwd als de laatste vertegenwoordigers van die kunst, en
verleenden zij zichzelf een erenaam met het woord nakomers.