HOU het vuur aan de praat,
beziel de zinkende zooi, oude man,
ontzeg de gewenning haar troon,
red je droom uit het slaaphuis.
Niemands onderdaan ben je,
iedereens naaste,
de enige getuige van je dagelijkse
droom.
Zolang de moleculen zich nog tot
een
schaduwwerpende gedaante laten
formeren,
trek je dag aan, doe je zon om
en geloofhoophouvan.
*
IK is het spookhuis, ik is het ongeregelde zootje,
ik is de verenigde staten in
voortdurende verandering,
ik is de baas van het beestenspul
maar niet heus.
Dit is heus: van oudsher
oproerkraaiers kameraad,
symphatisant met de
zoetwaterpiraat,
ik zei de gek zal u zeggen waar het
om gaat:
een paar regels recht voor zijn
raap,
het duister in dichterlaaien te
zetten.
*
ZE DEDEN me in de ban van Onzijn en Zijn,
de koekoek zij dank.
Ze trokken soep van mijn kindsbeen
en lazen me de knekelles.
Ik harlekijnde mij hun spel uit.
Krulhaar had ik en voor liefde een
hondenneus.
*
ZE ZIT op de achterbank bij het raam en zegt niks
maar ik weet dat ze zingt:
'Blauwemaandag me godgans,
doe me de vierwindenpolka en de
langekronkelweg,
het beste in de wereld is gratis en
druipt van het toeval,
doe me het scheepsrecht, zonnehaal
me, doe me de dag.'
*
MET EEN STOFZUIGER in de woestijn stonden jullie
vannacht
en zeiden
'Het geschenk ben je zelf'
en zeiden
'Wij waren net zo topgeheim van
ziel als jij, hoor.
Ook wij schemerden graag
en keken naar dat rare avondlicht.
Ze hebben ons even-goed in de
mensenknoop gelegd.'
*
OM NIET.
Om de stilte en om de stilte te
vertalen.
Om het lied.
In uw muil te kijken, winterzee.
Staan op het paadje zonder naam.
Ik kwam om het winterzilver.
Ik kwam om het wintergoud.
Om het verdreven
sterrennachtmirakel
en het middeleeuwse donker.
Ik kwam om de stilte en om de
stilte te vertalen.
*
KORTE DAGEN. Koude dagen.
Eenden die te wild waren om zich te
laten voeren.
Eenden die wegvlogen, verschrikt.
De schotse hooglanders, wezens uit
een andere tijd,
lange horens op harige koppen,
nors, oud-testamentair,
lagen te herkauwen in de
hardbevroren wei.
Ik liep naar buiten de nieuwe,
natte dag in.
Er hingen ijsdruppellampjes aan de
pinnen van het prikkeldraad.
*
DE ZEE - huis van de haring en de potvis, moeder van de jungles,
zelfde geur die uit de koeienbek
komt,
uitkotser van het vermalen gebeente
van uitgestorven soorten
en wisser van de voetsporen van de
zonet langsgekomen sterveling.
*
EN AL DIE TIJD achter de patrijspoortjes
in hun ritselendste jurken de
gezusters Herfstblad
rondedansjes doende onder de kale
berkenboom.
*
DE OUDE VLIER kwam me bezoeken vannacht
hij liet zijn trossen hangen. zwaar
en zwart,
tot in het kroos van de sloot.
Het knotwilgenpaadje vergezelde hem
en al die beestjes
waar het van wemelt en die de
glorie van een zomerdag uitmaken,
de muggen dansend in de
stralenbundels tussen het gebladerte,
vleugelslagen, vogelkreten, gezoem
om de bloem.
*
SLOEPENDEK DRIE stond er koud in het niet-nieuws.
Lang aan de reling die middag
verstond zich de zoveelste
zeevarende met de zee.
*
IK GROET JULLIE zeemannen en scheepsjongens,
pierewaaiers, jutters
en verstekelingen. Ik groet jullie,
vrienden van het meeuwengekrijs
en het lawaai van de branding. Ik
groet jullie, passagiers kijkend naar
het schuimende zog moederziel
alleen gezeten op de voorste bank
van het bovendek van de veerboot in
de wind en de kou.
Ik groet jullie belagers van
fort Europa in krakkemikkige
bootjes, drenkelingen en verdrinkenden
met een tros bellen boven het
hoofd. Een bel met een vloek, een bel
met een bede, een bel met een
klacht en een bel met een reutel.
En vanuit de diepte omhoog snellen
die bellen - zij behoren aan mij
zegt de lucht, van mij zijn ze in
ieder geval niet, zegt de zee -
met hun kostbare lading, de laatste
adem van een gestorvene, op weg
om weer met de winden vereend te
worden.
Ik groet allen die stappen op treeplanken
hebben gezet, kaapvaarders,
matrozen, kofferdragers en opeens herinner
ik mij Langejan uit het stadje van
mijn verdronken jeugd. Nooit iets
met de zee te maken gehad Langejan,
maar in een zee-officiersuniform,
gouden tressen op de schouders - ik
weet niet in welke uitdragerij
voor een habbekrats op de kop
getikt - liep hij ieder weekend te flaneren
door de straten van het verdronken
stadje van mijn jeugd, zat peinzend
op terrasjes, de officierspet op het tafeltje naast zijn consumptie.
Ik groet jou, Langejan, zoeker van
soelaas, schipper naast god, kapitein
op de waanzee.
Ik groet de heren van de Oost- en West-Indische Compagnie.
Ik groet jullie door de zee
geschommelde slapers in hangmatten in het ruim
van het schip varend onder sterren
en maan.
Ik groet jullie allen ontdekkingsreizigers
en veroveraars, noormannen,
galeislaven, dodo-eters, levertraanslikkers,
Goedenvrijdags - raarwateravonturen
zijn er en bitterheden niet te pruimen -
zeeschuimers, muiters, lijders aan
scheurbuik, gekielhaalden, walvisvaarders
- de zee is het grootste werelddeel
op aarde, de zee is een omgekeerde hemel
waarin vliegen de vissen, alles wat
vaart beweegt zich tussen twee hemels,
de rompen van schepen zijn door
lippen van water omgeven, alles wat vaart
beweegt zich voort op een kus.
______________________________
Frans Kuipers publiceerde onlangs bij uitgeverij Atlas-Contact de gedichtenbundel MOLWERK. Klik HIER voor meer poëzie van Frans Kuipers op Het Moment.