ter
nagedachtenis aan mijn vader
BEZOEK
Wie keek ooit geboeider naar de sneeuw?
Eindeloos
gedwarrel vult het scherm,
beeldbuis
van uw geheugen,
zendtijd
van de dood.
Waarnaar
is uw brein op zoek
dat het
zo naarstig in zijn snippers roert
dat
zelfs uw dode broer en uw bezoek
tezamen poederen tot één
persoon?
O eindeloze winter achter glas
waarin
de lingomeisjes liggen ingesneeuwd
en ik u
met mijn komst verras
zodra
ik eventjes beweeg.
JOURNAAL
‘1944 laat zich somber aanzien.’
20.00 uur.
Hij is er nog, de tijd.
Dat stelt gerust.
Nog voor de gong slaat sust de
wentelende wijzerplaat
of globe u – terwijl ik het geluid wat
zachter zet –
in slaap.
Voorzichtig schuif ik het oor van uw
cacaokop van uw vinger.
Uw slappe hand glijdt in een stand
waarin een pen niet zou misstaan.
Alsof u dromend schrijft.
Papiertekort, wie weet de angst dat
iemand meeleest dwingt u
klein te schrijven. Maar de oorlog
wordt niet minder groot.
De verte brandt en op uw hand de
flakkering van de beschreven gloed.
Achter smalle uitroeptekens tracht
uw bange hart zich voor geleende
krijgstaal te verschuilen,
struikelend over de scheidslijn tussen
fout en goed.
Er staat zo’n zwenkend licht op u en uw
gezin gericht,
krijtwit, nog zonder mij. Ik ben
naoorlogs
ver van u vandaan en waan mij ongezien.
Maar het nieuws wrijft ons een nieuwe
oorlog in,
ver weg, stel ik gerust, terwijl
geschreeuw u wekt.
De presentator kijkt alsof hij in mijn
ogen leest
wat u ooit schreef. Ik voel de woorden
branden
in hun fijne schrift: stramien van
lussen
die een zwaluw vliegt.
Wij zien hoe hoop eruitziet in het
weerbericht ,
hoe zomers in een hogedrukgebied het
blauw.
Geen groter luchtruim dan het kleine
wit
waarover u gebogen zit. ‘Duitsche aanval op Polozk.’
‘In Wit-Roethenië een
bende in de pan gehakt’.
De kinderen naar bed, de ramen
afgeplakt.
ANDERE TIJDEN
We zien uw kinderjaren in zwart-wit.
Oud daglicht knippert als een
uitgewreven oog.
Het heeft te lang geslapen
en haast zich door de straten van weleer.
Je kunt dat haasten zien.
Het licht slaat stappen over.
Het is niet eerlijk wat het met de
mensen doet.
U neemt mij kwalijk dat ik erom lach,
dat koddige geren,
hoeden die alsmaar op en afgaan,
die knieval en dat rollen met de ogen
van meisjes met een slecht gebit.
U wilt de televisie uit.
Verleden hoort niet te bewegen.
Het hoort door de verhalen
als een kind in slaap gewiegd.
Natuurlijk doet het maar alsof.
Wij worden heimelijk bespied en leren
het al vroeg dat waarheid niet bestaat.
Of wel bestaat, maar zich
alleen maar openbaart in preken
en andere staaltjes godsgeloof.
U doet het sissen van zo’n oude gaslamp
na.
Het withete bollen van het nieuwe
kousje
is maar een kleine stap verwijderd
van de glazen peer die ons nu in een
lichtkring zet.
Kijk, onze jongensgezichten nog,
verrukt van zoveel technische
vooruitgang,
weerspiegeld door het raam!
LAAT OP DE AVOND
(‘
Ik ben het meetsnoer van de daad’)
Iedereen te slapen gelegd.
De hulpstukken staan schots en scheef
op de gang,
liggen ontluisterd op nachtkastjes,
of drijven in een theeglas, bijtend op
water.
Want slaap behoeft alleen adem,
desnoods de laatste,
al was het maar om het oor te bewerken
van de nachtzuster,
rokend op haar kantoortje,
bellend met haar zoveelste vriendje.
De libido slaapt als een parkiet onder
een handdoek
of is verlamd door een remmer tegen
betasten.
Een enkeling vindt zijn duim terug.
Haast uitgestorven de huiskamer.
Er ligt nog een handwerkje, gemorste
potaarde,
een ondersteboven gelezen krant en in
de hoek
– uw bijna jongensprofiel ernaar
geheven –
een televisie met porno.
Onbeschrijflijk wat u te zien krijgt.
Uw schroom legt beslag op mijn woorden.
Praktisch doof voor het opzwepend
gehijg spelt u,
het alfabet trouw, de synoniemen van
wat ooit,
even kies als belerend, een liefdesdaad
heette.
Het klinkt als gefluister om hulp, een
geprevelde bede.
Maar op wat of wie rekent u nog, nu
elke komst u verrast?
Het meisje beluistert haar iPod
en God is al lang in u gevaren, heeft u
gekraakt
als een uitgewoond pand, ramen en
deuren opengezet,
alle spinsels geruimd.
U kijkt zoals een kind naar een
ongeluk: liever niet.
Wat zo onthutst is, meer nog dan het
slachtoffer,
dat het te zien is, die rare houding,
die vreemde plek om te liggen.
Al valt hier geen dode.
Hoe diep ligt uw liefste verscholen.
Het geheugen kan er niet bij, zoekt
soelaas
bij de zuster, maar begrijpt haar
verkeerd als ze zegt:
‘Moeten we niet eens naar bed?’
Want ook uit dit paaiende meervoud is
de liefste verjaagd.
Het ferme toestoppen knelt als een
omhelzing.
En nog voor de vraag of het licht uit
moet, schiet
in haar zilveren lijstje net op tijd de
verjaagde,
strijkt haar rok glad, fatsoeneert nog even haar haar.
strijkt haar rok glad, fatsoeneert nog even haar haar.
______________________________
Paul Meeuws (1947) publiceerde de verhalenbundels Badhuis in de sneeuw (1988) en Jonge modinettes (1994).