Toen ik de winter van 1801 in M doorbracht, trof ik daar op een
avond, in een publieke tuin, de heer C, die onlangs in deze stad als eerste
danser van de Opera was aangesteld en die bij het publiek buitengewoon in de
smaak viel.
Ik vertelde hem
dat het me had verbaasd hem al meer dan eens in een marionettentheater te
hebben gezien dat op het marktplein in elkaar was getimmerd en dat het volk
vermaakte met kleine dramatische burlesken, waar zang en dans doorheen
gevlochten waren.
Hij verklaarde dat
hij veel plezier beleefde aan de pantomime van die poppen, en benadrukte dat
een danser in opleiding heel wat van ze zou kunnen opsteken.
Omdat zijn
opmerking me, door de manier waarop hij die uitsprak, meer dan zomaar een
ingeving leek, ging ik bij hem zitten om meer van hem te weten te komen over de
overwegingen waarop zo’n ongewone bewering gebaseerd zou kunnen zijn.
Hij vroeg me of ik
bepaalde bewegingen van de poppen, vooral de kleinere, bij het dansen eigenlijk
niet heel gracieus had gevonden.
Dat gegeven kon ik
niet ontkennen. Een groepje van vier boeren, dat in een kwieke maat zijn
rondedans uitvoerde, zou door Teniers niet fraaier geschilderd kunnen zijn.
Ik vroeg hoe het
zat met het mechaniek van die figuren, en hoe je de afzonderlijke delen en hun
einden, zonder ontelbare draden aan je vingers te hebben, kon leiden zoals dat
door het ritme van de beweging of de dans werd gevraagd.
Hij antwoordde dat
ik het me niet zo moest voorstellen alsof elk afzonderlijk deel tijdens de
verschillende momenten van de dans door de speler werd neergezet en opgetrokken.
Elke beweging, zei
hij, had een zwaartepunt; het volstond om dat, in het binnenste van de figuur,
te leiden; de ledematen, die niets dan gebungel waren, volgden, zonder verdere
ingreep, op mechanische wijze vanzelf.
Hij voegde eraan
toe dat die beweging heel eenvoudig was, dat telkens wanneer het zwaartepunt in
een rechte lijn wordt verplaatst, de
ledematen al bogen beschreven, en dat
vaak het geheel, wanneer het op louter toevallige wijze werd aangeraakt, al in
een soort ritmisch bewegen kwam dat op dansen leek.
Deze opmerking scheen
me aanvankelijk enig licht te werpen op het plezier dat hij beweerde te vinden
in het theater der marionetten. Intussen had ik nog niet het geringste vermoeden
van de conclusies die hij daar naderhand uit zou trekken.
Ik vroeg hem of
hij geloofde dat de poppenspeler zelf een danser moest zijn of op zijn minst
een idee van de schoonheid in de dans zou moeten hebben.
Hij antwoordde dat
wanneer een verrichting mechanisch gezien makkelijk was, dit nog niet betekende
dat die helemaal zonder gevoel kon worden uitgevoerd.
De lijn die het
zwaartepunt moest beschrijven was weliswaar heel eenvoudig en, volgens hem, in
de meeste gevallen recht. In de gevallen waarin hij gebogen was, leek de wet
van zijn kromming slechts van de eerste of hoogstens tweede orde, en ook in dat
laatste geval alleen elliptisch, een bewegingsvorm die voor de uiteinden van
het menselijk lichaam (vanwege zijn gewrichten) toch al de natuurlijke was, en
derhalve van de speler niet veel kunst vergde om hem te volvoeren.
Maar van een
andere kant gezien was deze lijn weer iets heel geheimzinnigs. Want hij was
niets minder dan de weg van de ziel van
de danser. En hij betwijfelde of die anders kon worden gevonden dan doordat
de speler zich verplaatst in het zwaartepunt van de marionet, dat wil zeggen, danst.
Ik antwoordde dat
ik van die verrichting het beeld had gekregen als van iets vrij onbenulligs,
ongeveer te vergelijken met het draaien van een zwengel om een lier te laten
spelen.
Geenszins,
antwoordde hij. De bewegingen van zijn vingers verhouden zich tot de bewegingen
van de poppen die eraan vastzitten veeleer nogal kunstig, ongeveer zoals
getallen tot hun logaritmes of de asymptoot tot de hyperbool.
Hij geloofde
echter dat ook dit laatste stukje bezieling, waar hij het over had, uit de
marionetten weggenomen kon worden, dat hun dans helemaal in het rijk van de
mechanische werkingen verplaatst en door middel van een zwengel, zoals ik het
me had voorgesteld, opgewekt zou kunnen worden.
Ik liet mijn
verbazing blijken over de aandacht die hij, als voor een schone kunst, deze
voor de massa bedachte vorm waard vond. Niet alleen dat hij die tot een hogere
ontwikkeling in staat achtte, hij leek zich er zelfs persoonlijk mee bezig te
houden.
Hij glimlachte en
zei dat hij durfde te beweren dat als een mechanicus een marionet voor hem zou
vervaardigen volgens de eisen die hij eraan meende te moeten stellen, hij
daarmee een dans zou presenteren die noch hijzelf noch een andere knappe
danser, Vestris incluis, tot uitvoer zou kunnen brengen.
Hebt u, vroeg hij,
toen ik mijn blik zwijgend naar de grond richtte, hebt u over die mechanische
benen gehoord die Engelse kunstenaars maken voor ongelukkigen die hun
bovenbenen kwijt zijn geraakt?
Nee, zei ik, daar
heb ik nog nooit iets over meegekregen.
Dat is jammer,
vervolgde hij, want als ik u vertel dat die ongelukkigen daarmee dansen, ben ik
bijna bang dat u me niet zult geloven. – Wat zeg ik, dansen? De radius van hun
bewegingen is weliswaar beperkt, maar de bewegingen die zich daarin schikken,
voltrekken zich met een kalmte, gemak en gratie die elk denkend wezen versteld
doen staan.
Ik merkte bij
wijze van grap op dat hij daar dan zijn man had gevonden. Want een dergelijke
kunstenaar, die in staat was zo’n merkwaardig bovenbeen te maken, zou
ongetwijfeld ook een complete marionet, geheel naar wens, voor hem kunnen
samenstellen.
Wat, vroeg ik,
toen hij vervolgens een beetje bedeesd naar de grond keek, wat zijn dat dan
voor eisen die u aan zo’n kunstvaardigheid zou willen stellen?
Niets, antwoordde
hij, wat ik niet ook hier al kan vinden: harmonie, beweeglijkheid, lichtheid –
alleen alles in hogere mate, en vooral een meer natuurlijke ordening van de
zwaartepunten.
En het voordeel
dat die pop ten opzichte van levende dansers zou hebben?
Het voordeel? In
de allereerste plaats een negatief, mijn waarde vriend, namelijk dat ze zich
nooit zou aanstellen. – Want
aanstellerij manifesteert zich, zoals u weet, wanneer de ziel (vis motrix) zich
op een heel andere plek bevindt dan in het zwaartepunt van de beweging.
Aangezien de poppenspeler nu gewoonweg, via de draad of touwtjes, geen ander
punt dan dat in zijn macht heeft, zijn alle andere onderdelen wat ze moeten
zijn, dood, niets dan gebungel, en volgen ze louter de zwaartekracht; een
voortreffelijke eigenschap die je vergeefs bij het merendeel van onze dansers
zult zoeken.
Kijkt u alleen
maar eens naar P, vervolgde hij, wanneer ze in de rol van Dafne,
achternagezeten door Apollo, naar hem omkijkt: de ziel zit in de wervels van
haar kruis, ze buigt alsof ze wil breken, als een Najade uit de school van
Bernini. Kijk eens naar de jonge F, wanneer hij als Paris beneden voor de drie
godinnen staat en zijn appel aan Venus geeft: de ziel zit (het is schokkend om te
zien) in zijn elleboog.
Zulke misgrepen,
voegde hij er tot slot nog aan toe, zijn onvermijdelijk sinds we van de Boom der
Kennis hebben gegeten. Maar het paradijs is vergrendeld en de cherub staat
achter ons; we moeten rond de wereld reizen en afwachten of het misschien aan
de achterzijde ergens weer open is.
Ik lachte. – De
geest, dacht ik, kan nochtans niet dwalen waar er geen is. Maar ik merkte dat
hij nog meer op zijn lever had, en verzocht hem verder te gaan.
Bovendien, sprak
hij, hebben deze poppen het voordeel dat ze antigravitatief
zijn. Van de traagheid van de materie, deze de dans het meest tegenwerkende
eigenschap, weten ze niets, omdat de kracht die hen de lucht in trekt groter is
dan die welke ze op de aarde hield. Wat zou onze beste G er derhalve voor over
hebben om zestig pond lichter te zijn of zo’n gewicht te hebben dat haar van
pas kon komen bij haar entrechats en pirouettes? De poppen hebben de grond
alleen nodig, als de elfen, om eroverheen te strijken en om de vaart van hun leden door de kortstondige remming
opnieuw op te wekken; wij hebben hem nodig om erop te kunnen rusten en bij te komen van de
inspanningen van het dansen: een moment dat kennelijk zelf geen dans is en waar
verder ook niets mee te beginnen is dan het liefst te laten ophouden.
Ik zei dat hij me,
hoe bedreven hij ook over zijn paradox redeneerde, toch nooit zou kunnen laten
geloven dat in een mechanische ledenpop meer gratie kon zitten dan in de bouw
van het menselijk lichaam.
Hij stelde dat het
voor de mens gewoonweg niet mogelijk was de ledenpop daarin ook maar te
evenaren. Alleen een God zou zich, op dit gebied, met de materie kunnen meten.
En dit was precies het punt waar de beide einden van de ringvormige wereld
elkaar vastpakten.
Ik verwonderde me
steeds meer en wist niet hoe ik op zulke vreemde beweringen moest reageren.
Hij had de indruk,
zo sprak hij verder, waarbij hij een snuif tabak nam, dat ik het derde
hoofdstuk van het eerste boek van Mozes niet aandachtig genoeg had gelezen, en
met iemand die deze eerste periode van de menselijke beschaving niet kende, kon
je niet fatsoenlijk over de volgende periodes praten, en al helemaal niet over
de laatste.
Ik zei dat ik heel
goed wist welke wanorde het bewustzijn aanricht in de natuurlijke gratie van de
mens. Een jongeman uit mijn kennissenkring had, alleen maar door een opmerking,
als het ware zijn onschuld verloren en hij had daarmee nadien het paradijs,
ondanks alle denkbare inspanningen, nooit teruggevonden. – Maar welke
conclusies, voegde ik eraan toe, kunt u daaruit trekken?
Hij vroeg me op
welke gebeurtenis ik doelde.
Zo’n drie jaar
geleden, vertelde ik, had ik me staan wassen naast een jongeman, van wie toen
een bijzondere charme vanwege zijn beschaafdheid uitging. Hij zal zo in zijn
zestiende levensjaar zijn geweest, en pas heel ver weg waren, opgewekt door de
affectie van vrouwen, de eerste trekken van ijdelheid waarneembaar. Het kwam zo
uit dat we net tevoren in Parijs de jongen hadden gezien die een splinter uit
zijn voet haalt; kopieën van het beeld zijn bekend, ze zijn in nogal wat Duitse
verzamelingen te vinden. Een blik in een grote spiegel op het ogenblik dat hij
zijn voet om hem af te drogen op een bankje zette, deed hem eraan denken; hij glimlachte
en vertelde me welke ontdekking hij had gedaan. Precies dat had ik, in
hetzelfde ogenblik, ook gedaan, maar of om na te gaan hoe bestendig de gratie
was die hem omgaf of om zijn ijdelheid een beetje te matigen, lachte ik en zei
terug dat hij vast spoken zag! Hij bloosde en trok zijn voet nog een keer op om
het me te laten zien, maar zoals nogal te verwachten was, mislukte die poging.
Hij deed het nog een derde en vierde, misschien zelfs nog een tiende keer: vergeefs!
Hij was niet in staat dezelfde beweging nog eens op te roepen – wat zeg ik? De
bewegingen die hij maakte hadden iets zo komisch, dat ik me moest bedwingen om
niet in lachen uit te barsten.
Vanaf die dag, als
het ware vanaf dat ogenblik, voltrok zich een onbegrijpelijke verandering aan dit
jonge menselijke wezen. Hij begon dagenlang voor de spiegel te staan en verloor
de ene na de andere bevalligheid. Het was alsof een onzichtbare en
onbegrijpelijke macht zich, als een net van ijzer, om het vrije spel van zijn
gebaren legde, en na een jaar was er bij hem geen spoor meer te ontdekken van
de innemendheid die de ogen van de mensen om hem heen voorheen vergenoegd hadden.
En er bestaat nog iemand die getuige was van die merkwaardige en treurige
gebeurtenis, en die, woord voor woord zou kunnen bevestigen zoals ik erover heb
verteld. –
Naar aanleiding
hiervan, zei de heer C vriendelijk, moet ik u een ander verhaal vertellen, en u
zult makkelijk kunnen begrijpen hoe dat hierbij aansluit.
Ik bevond me, toen
ik op reis was naar Rusland, op een landgoed van de heer Van G, een Lijflandse
edelman, wiens zonen zich toen fanatiek in schermen aan het oefenen waren.
Vooral de oudste, die net van de universiteit was gekomen, speelde de virtuoos
en hij bood me, toen ik op een ochtend in zijn kamer was, een rapier aan. We
schermden, maar ik was hem mooi de baas. Bevlogen bracht ik hem in verwarring; praktisch
elke aanval die ik uitvoerde was raak, en ten slotte vloog zijn rapier in de
hoek van de kamer. Half gekscherend en half aangedaan zei hij, terwijl hij zijn
rapier opraapte, dat hij zijn meerdere had gevonden, maar dat alles ter wereld de
zijne vond en hij me nu naar die van mij wilde brengen. De broers begonnen hard
te lachen en riepen: Vooruit! Vooruit! Op naar de houten stal! En ze grepen
mijn hand en namen me mee naar een beer die de heer Van G, hun vader, op de
binnenplaats liet grootbrengen.
De beer stond,
toen ik er verbaasd tegenover kwam te staan, op zijn achterbenen, met zijn rug
tegen een paal waaraan hij was vastgemaakt, met zijn rechterklauw slagvaardig
geheven, en keek me aan: dat was zijn vechthouding. Ik vroeg me af of ik
droomde met zo’n opponent tegenover me. Maar: Val aan! Val aan! zei de heer Van
G: En probeer hem er een te verkopen! Toen ik een beetje van mijn verbazing was
bijgekomen, voerde ik met mijn rapier een aanval op hem uit. De beer maakte een
heel korte beweging met zijn klauw en pareerde de aanval. Ik probeerde hem met
schijnbewegingen te misleiden: de beer bewoog niet. Opnieuw viel ik hem aan, met
een flits van behendigheid die de borst van een mens zonder meer zou hebben getroffen:
de beer maakte een heel korte beweging met zijn klauw en pareerde de aanval. Nu
leek ik welhaast in de positie van de jonge heer Van G. Door de serieusheid van
de beer begon ik mijn zelfbeheersing te verliezen, aanvallen en schijnbewegingen
volgden elkaar op, ik was nat van het zweet: vergeefs! Niet alleen dat de beer,
als de allerbeste vechter ter wereld, al mijn aanvallen pareerde, op
schijnbewegingen reageerde hij niet eens (wat geen vechter ter wereld hem
nadoet): hij stond me recht in de ogen te kijken, alsof hij mijn ziel erin kon
lezen, met zijn klauw slagvaardig geheven, en als mijn aanvallen niet echt
gemeend waren, verroerde hij zich niet.
Gelooft u dit
verhaal?
Volstrekt! riep ik
met blijde instemming. Van een willekeurige vreemde, zo waarschijnlijk is het,
en des te meer van u!
Welnu, mijn waarde
vriend, zei de heer C, dan heeft u nu alles wat nodig is om me te begrijpen. We
zien dat naarmate in de organische wereld de reflectie donkerder en zwakker
wordt, de gratie daarin almaar stralender en overheersender tevoorschijn komt.
– Maar zoals het snijpunt van twee lijnen, vanaf de ene kant van dat punt, nadat
ze door het oneindige zijn gegaan, opeens weer aan de andere kant uitkomt, of
het beeld in een holle spiegel, nadat het zich verwijderd heeft in het
oneindige, opeens weer voor ons staat, zo keert ook, nadat het inzicht als het
ware door een oneindigheid is gegaan, de gratie weer, zodat die gelijktijdig
het reinst zichtbaar wordt in die menselijke lichaamsbouw die of helemaal geen
of een oneindig bewustzijn heeft, dat wil zeggen in de ledenpop of in de God.
Dus, zei ik ietwat
afwezig, zouden we opnieuw van de Boom der Kennis moeten eten om in de staat
van onschuld terug te vallen?
Dat evenwel,
antwoordde hij, is het laatste hoofdstuk van de geschiedenis van de wereld.
vertaling
Huub Beurskens
_________________
Heinrich von Kleist (1777-1811). Über das Marionettentheater verscheen van 12 tot 15 december 1810
in vier delen in het tijdschrift Berliner
Abendblätter.