vertaald en van een verantwoording voorzien door Paul Beers
Paul Beers - Verantwoording
Bij het gereedmaken van Robert Menasse’s verhalenbundel Ich kann jeder sagen stuitte ik op een
wel zeer onverwacht ‘probleem’. De meeste van de verhalen waren mij sinds de
verschijning van zijn grote roman De
verdrijving uit de hel (2002) successievelijk toegestuurd, waarna ze werden
vertaald en in literaire tijdschriften (voor)gepubliceerd. Maar Menasse had mij
verzocht om voor de boekuitgave alhier de definitieve versie van de verhalen te
willen vergelijken met de eerdere, reeds door mij vertaalde versies.
Dit ondankbare werkje leidde op
16 februari j.l. 2011 tot de volgende ontdekking:
Beste Robert,
Ongelooflijk! Ik dacht: ik maak
de vertaling van de verhalenbundel vast helemaal klaar voor het nog onbestemde
moment waarop de uitgeverij het boek wil publiceren.
Je had me gevraagd erop te letten
dat je ‘kleinere’(?) veranderingen had aangebracht. Daarom vergelijk ik nu
beide versies, niet woord voor woord, maar wel de alinea’s, en heb zo meerdere
veranderingen in de eerste verhalen ontdekt. Een vervelend karwei – het was
prettig geweest als je me had kunnen zeggen waar je welke veranderingen hebt
aangebracht.
Maar! – vandaag bij ‘Die
amerikanische Brille’ (S. 96) geloof ik mijn ogen niet. Een volkomen ander
verhaal dan de al in 2002 door mij vertaalde tekst met dezelfde titel.
Zullen we in Nederland beide
verhalen publiceren? Nr. 1 en nu, tien jaar later, nr. 2?
Menasse antwoordde twee dagen later, op 18 februari:
Beste Paul,
Ja, ik weet ’t, het is een groot
probleem dat ik niet in staat ben veranderingen aan te geven. Het spijt me dat
ik je daardoor zoveel werk bezorg. Sommige teksten herzie ik steeds weer,
daardoor krijgen ze als het ware meerdere lagen en ten slotte ook meer diepte.
Het verhaal ‘Inzicht komt voor de val’ [De Gids 2010/7] heb ik bijvoorbeeld
vier keer geschreven – de eerste versie stamt uit het jaar 1980!!! Gelukkig heb
ik in dit geval de eerste drie versies nooit gepubliceerd.
‘De Amerikaanse bril’ is een
diamant, in drie verschillende facetten geslepen: als essay, als voordracht en
hier als verhaal… in de laatste versie restte alleen nog de titel en zogezegd
‘de blik’. De door jou zo genoemde nr. 2 kan als nieuwe vertaling worden
gepubliceerd. Vind ik!
Hierop antwoordde ik meteen:
Beste Robert,
nadat ik mijn vertaling van ‘De
Amerikaanse bril’ uit 2002 (!) had herlezen, zag ik ook zelf weer dat het
eigenlijk een essay was, heel anders dan het verhaal in Ich kann jeder sagen. Maar het essay is zo goed dat ik me afvraag
of het geen leuk idee zou zijn je verhalenbundel in NL te beginnen met ‘De
Amerikaanse bril I’ (het essay) en te eindigen met ‘De Amerikaanse bril II’
(het verhaal), de korte teksten ‘Beginnen’ en ‘Eindigen’ te schrappen, en ook
de hele bundel de titel De Amerikaane
bril te geven, met natuurlijk dezelfde omslag als in de Duitse uitgave: de
foto met bril van je moeder.
Man, ik word enthousiast van het
idee.
Menasse’s prompte reactie loog er niet om:
DAT IS EEN VERDOMD GOED IDEE!
***
De Amerikaanse bril (II)
Ik was gelukkig toen John F. Kennedy werd doodgeschoten.
Deborah was ontsteld. ‘Hoe kun je
zoiets zeggen?’
Ze had net een kind verloren (het
staat me tegen te zeggen dat ‘wij’ het verloren hebben), had drie dagen
nauwelijks een woord gezegd en praatte nu over – Kennedy. Hoe kwamen we erop?
Kind, jeugdherinneringen, herinneringen aan dramatische gebeurtenissen, shock
op mondiale schaal. Ik weet het niet meer. Ik luisterde naar haar – en toch
niet. Ik was opgelucht en deed mijn best mijn opluchting niet te laten blijken.
Ik had dit kind niet gewild. Door Deborahs zwangerschap was me volkomen
duidelijk geworden dat ik niet meer bij haar wilde blijven. Een kind had de
onontkoombare scheiding alleen maar langer uitgesteld, ons leed vergroot en er
tot slot een derde mee opgezadeld.
Maar Debbie praatte over haar
ongeluk, liep haar hele leven langs als één groot drama vol beproevingen – en
ik dacht dat ik opnieuw geluk had gehad.
Aan het tafeltje naast ons hing
een jongeman die van tijd tot tijd zinnen in zijn mobieltje brulde die als
zweepslagen ons gesprek in knalden.
‘Je moet je verstand op nul
zetten! Snap je?’
We zaten in Gasthaus ‘Zur
Eisernen Zeit’, om de hoek van ons huis. Van mijn huis. We hadden na het
geneeskundig onderzoek bij Debbie’s vrouwenarts vlak voor het restaurant een
parkeerplaats gevonden en zijn, zonder dat we het van plan waren, naar binnen gegaan
en hebben goulash en bier besteld. Ik zat aan mijn derde bier, Debbie dronk
alleen wijn, voor het eerst sinds bijna een halfjaar. Haar goulash was koud
geworden. De woning was koud geworden, we hadden allebei geen enkele zin om
naar huis te gaan.
‘Ik zeg het je nog eenmaal:
verstand op nul! Asjebieft!’ riep de jongeman in de telefoon. En Debbie: ‘Hoe
kun je zoiets zeggen? Hoe kun je toen gelukkig zijn geweest?’
Omdat het waar is, zei ik. Ik
was, toen Kennedy werd doodgeschoten, een kind van zes en ik was gelukkig. Mijn
ouders zouden pas een jaar later gaan scheiden.
‘Oh mein God! Dan heb jij er
niets van meebeleefd,’ zei ze, ‘maar bij ons thuis…’
Zoals haar ‘Oh mein God’ me op de
zenuwen werkte! Debbie was Amerikaanse, dat wil zeggen, ze bezat naast haar
Oostenrijkse ook een Amerikaanse pas omdat ze in New York ter wereld was
gekomen. Haar vader had daar als jonge diplomaat op het Oostenrijkse consulaat
gewerkt. Ze had alleen haar eerste vier jaar in de VS doorgebracht, later nog
vier jaar in Helsinki toen haar vader daarheen verplaatst werd, maar dat had
klaarblijkelijk geen sporen nagelaten. En de acht jaar op een Zwitsers
internaat hadden ook geen invloed op haar persoon en haar taal gehad. Na haar
studie in Wenen had ze meteen een baan gevonden – bij de Oostenrijkse vestiging
van een groot Amerikaans reclamebureau. Daar was ze weer ‘thuis’ gekomen, en
haar lichte Amerikaanse accent , dat eerst zo charmant klonk maar volkomen
ongeloofwaardig was als men haar biografie kende, werd ten slotte een zelfingenomen
maniertje.
Dat klopt niet, zei ik. Ik heb
het wel degelijk meebeleefd. Ik weet wel niet meer wat ik op dat moment precies
deed en waar ik was toen het bericht kwam, maar ik heb het toch meebeleefd.
Mijn moeder sloeg haar armen om me heen, daarna deed mijn vader dat bij mijn
moeder. Er was geen ruzie, alles was goed. We waren een gelukkig gezin, het was
heel innig. Daarom was ik gelukkig terwijl er voortdurend over ‘Kennedy’
gepraat werd. Ik heb begrepen dat het om de Amerikaanse president ging. Ook op
school werd erover gepraat. Ik had medescholieren van wie de vaders of
grootvaders in Amerikaanse of in Russische krijgsgevangenschap geweest waren en
daarover verteld hadden, en alle kinderen waren het erover eens dat je beter in
Amerikaanse gevangenschap kon komen.
Naast ons: ‘Het is een mentaal
probleem! Snap je?’
De jongen had gepommadeerd
stekeltjeshaar dat er als een pruik uitzag op de kale kop die hij gauw zou
krijgen. Alles aan hem was een tikje te groot. Het pak, het boord van zijn
overhemd, de knoop van zijn das. En de schoenen – die eruitzagen alsof hij pas
een paar uur tevoren in de schoenwinkel had gezegd: ‘Ik hou ze meteen aan!’
‘Ik was pas vier,’ zei Debbie,
‘het was kort voordat mijn vader naar Oostenrijk werd teruggeroepen. Maar ik
herinner het me heel goed: het was alsof de wereld verging!’
Dat je vader werd teruggeroepen?
‘Nee, de aanslag! Het was het
einde van mijn kinderjaren!’
Op je vierde het einde van je
kinderjaren?
‘Ja!’
Vlak voor jullie naar Oostenrijk
terug moesten?
‘Ja!’
Ach, hou toch op! dacht ik.
Ik zat in de eerste klas naast
een jongen die Oswald heette. Ik kan me herinneren dat ik mijn moeder toen met
benauwde stem gevraagd had of hij familie was van de moordenaar van Kennedy.
Mijn moeder streek me glimlachend door het haar, kuste me en zei: Nee, vast
niet. Dat wist ik natuurlijk zelf ook, zo onnozel was ik op mijn zesde niet
meer dat ik in ernst geloofd had dat een medescholier in Wenen, met de voornaam
Oswald, familie kon zijn van een Amerikaanse moordenaar wiens achternaam Oswald
was. Maar ik wilde in de toenmalige situatie, waarvan ik de dramatiek
aanvoelde, op een of andere manier laten merken dat ook ik deelhad aan ieders
nerveuze verstrikt zijn in de algemene ongerustheid en ‘Weltschmerz’.
De jongeman naast ons had nu zijn
benen over elkaar geslagen, hij zat half naar mij toegewend en wipte met zijn
voet terwijl hij met een uitdrukking van groeiend ongeduld het mobieltje tegen
zijn oor drukte. Zijn heen weer wippende voet kwam telkens weer gevaarlijk
dichtbij. Je zat dicht op elkaar in de ‘Eiserne Zeit’. Ik trok mijn voeten
terug en boog me wat naar voren. Nu had ik een houding aangenomen die meer
hurken dan zitten was. Ik moest aan hurkbevalling denken – daarna aan de
positie van een oermens in het hurkgraf.
De waarheid is dat het kind nooit
had bestaan.
Toen Debbie niet ongesteld werd,
kocht ze in de apotheek drie verschillende zwangerschapstesten. In dat opzicht
was ze weer heel Amerikaans: check, recheck, double check. Alle drie waren
positief. Toen ze me dat vertelde was ik sprakeloos – en zag ogenblikkelijk
beelden voor me, maar het eigenaardige was dat deze beelden zwart-wit waren als
een heel oude film waar je slapeloos en met dronken-troebele blik na
middernacht op tv naar zit te kijken. Ik zag mezelf opstaan, Debbie blij
omhelzen, helemaal de gelukkige toekomstige vader, ontroerd, en voor iedere
toeschouwer ontroerend. Ik wist dat ik in werkelijkheid nu net zo voorbeeldig
als deze beelden moest reageren. Maar toen werd de film wazig, tot de
grauwsluiers weer wat scherpere contouren kregen, en ik zag me daar zitten en
Debbie vragen of ze het kind echt wilde hebben. Of het juist nu niet heel
ongunstig uitkwam en of ze niet liever een abortus wilde. Niet dat ik hoorde
dat ik het zei, ik zag mezelf eerder als in slow motion iets zeggen, mond open
en dicht, en ik wist dat ik dát had gezegd. Maar waren het werkelijk Debbie en
ik in deze oude film? Plotseling dacht ik: het zijn mijn ouders! Hoe jong ze
toen waren!
Ik weet niet hoe lang deze
schaduwen voor mijn ogen dansten, het kwam me heel lang voor, maar het zullen
waarschijnlijk maar een paar seconden zijn geweest – en beide varianten werden
toen waar: ik vroeg Debbie of ze geen abortus wilde, voelde me daarbij
ogenblikkelijk een schoft, en toen ze in tranen uitbarstte stond ik op, trok
haar omhoog van de keukenstoel, omhelsde haar en zei heroïsch: We gaan eraan
staan!
Debbie ontwikkelde algauw alle
symptomen van een zwangerschap, van aanvallen van misselijkheid tot alles waar
ze trek in had. Haar buik en haar borsten groeiden. Al in de vierde maand moest
ik met Debbie mee naar een speciaalzaak voor positiekleding. Debbies
vrouwenarts was met het verloop van de zwangerschap zeer tevreden. Volgens het
boekje, zei hij steeds weer, volgens het boekje. Ik weet niet welke boekjes
artsen eropna houden, maar ik verbaasde me: ik kende vrouwen bij wie je nog in
de zesde of zevende maand hun zwangerschap niet kon aanzien. Maar Debbie was al
in de vijfde maand zo zwanger dat oudere mensen voor haar in de tram opstonden.
En als ze ’s avonds haar steunkousen van haar benen stroopte en naar bed ging,
legde ze haar hand op haar buik en zei: ‘Oh mein God, het is zo opwindend. Ik
kan hem voelen!’
Waarom zeg je steeds ‘hem’?
‘Ik denk dat het een jongen
wordt!’
Zichtbaar geprikkeld brulde de
man naast ons: ‘Je moet eindelijk ’ns je verstand gebruiken! Je moet je
verstand op nul zetten!’
Tegen het einde van de zesde
maand adviseerde Debbies oude vrouwenarts een echoscopie. Er kon een probleem
zijn, hij wilde ons niet ongerust maken, maar hij was met het oog op de ligging
van het embryo niet zeker van zijn zaak en stelde ons voor een medische coryfee
te consulteren om de best mogelijke diagnose te krijgen. Deze beroemde arts,
bij wie hij voor ons een afspraak kon maken, viel overigens niet onder het
ziekenfonds maar moest particulier betaald worden.
Het was duidelijk dat ik bij
Debbie niet aan het goede adres was met mijn verdenking dat artsen elkaar de
bal toespeelden en overbezorgde patiënten gewoon het geld uit de zak klopten.
Kreeg jouw moeder een echoscopie
toen ze zwanger van je was? Precies. Mijn moeder ook niet. En evengoed staan we
hier recht van lijf en leden en…
‘Weet je aan wie je mij doet
denken? Aan die idioten die als kind geslagen werden en later zeg gen: Mij
heeft dat geen kwaad gedaan!’
Zo kwam het tot de
drie-minuten-film met een fantoom.
Er waren alleen vage beelden te
zien, in verschillende grijstinten, die langzaam voorbijtrokken.
‘Wij hadden toen in de States al
een televisie,’ zei Debbie.
Soms werd het beeld of een deel
van het beeld plotsklaps helemaal wit, als overbelicht, dan weer vormden zich
licht- en donkergrijze contouren die zich schoksgewijs over het scherm bewogen.
‘Steeds weer heb ik die
filmsequentie bekeken. Steeds weer. Steeds weer.’
Nog ’n keer. Alsof de film werd
teruggespoeld. Alsof er nu een fragment werd vergroot. Een grofkorrelige
schaduw die nu als in slow motion door het beeld bewoog.
‘Hm,’ zei de dokter, en toen nog
’n keer: ‘Hm’.
Ik kon niets herkennen. Ik werd
woedend. Ik keek naar de monitor, terwijl de arts met een stift langzaam over
Debbies buik heen en weer ging. Debbie wilde zich oprichten om beter te kunnen
zien, ze lachte in vreemde verrukking: ‘Kun je het geslacht al herkennen?’ De
zuster legde de hand op haar voorhoofd en drukte haar hoofd zachtjes terug.
Niets te zien. Ik had het geweten. Hokuspokus, meer niet. Ontmenselijkte
medische techniek. Weggegooid geld.
‘Mhm,’ zei de dokter, en: ‘Dank u
wel. U kunt zich weer aankleden.’ Ons werd verzocht nog even in de wachtkamer
plaats te nemen, de uitslag zou meteen voor de behandelend arts op schrift
gesteld worden.
Terwijl we wachtten werd Debbie
steeds nerveuzer. ‘Er klopt iets niet,’ fluisterde ze. ‘Er is iets mis!’
Dan had de dokter toch iets
gezegd, zei ik.
Haar stem werd harder: ‘Er klopt
iets niet! Wat heb je gezien? Je hebt toch op de monitor gekeken. Wat?
Asjeblieft! Wat heb je gezien?’
Ik maakte een geruststellende
handbeweging. Nu schreeuwde Debbie: ‘Wat. Heb. Je. Gezien?’
Niets, zei ik zacht. Schreeuw
niet zo! Ik bedoel, ik ben toch geen expert, onduidelijke contouren…
‘Onduidelijke contouren?’ De
tranen sprongen haar in de ogen.
Hoe zal ik ’t zeggen? Ik weet
toch niet, als er een vlek te zien is, of het een stuk lever is of…’
‘Mijn baby is geen stuk lever!’
schreeuwde Debbie, trok haar hand los uit de mijne en haalde naar me uit – toen
plotseling de zuster naast haar stond en een envelop in haar opgestoken hand
stopte. Het was alsof een camera naar de hemel zwenkte toen ik mijn hoofd
ophief, van Debbies van smart vertrokken gezicht opkeek naar haar hand, naar de
envelop en verder naar het verzaligd lachende gezicht van de zuster. Als
wolkjes haar heldere ogen, het goudgele haar. ‘Uw dokter zal u de uitslag
meedelen en alles met u bespreken!’
Debbie bekeek de envelop, hij was
aan haar vrouwenarts geadresseerd en dichtgeplakt. Meteen scheurde ze hem open.
Laat dat, fluisterde ik. Je hebt
er toch geen verstand van, je begrijpt dat niet. Kom mee!
Ik trok haar weg uit de
wachtkamer. In de lift las ze de diagnose, terwijl ik haar in de spiegel van de
liftcabine bekeek. Op straat ging ze op de motorkap van een geparkeerde auto
zitten huilen. Het was een vreselijke huilbui die haar foeilelijk maakte. –
Debbie boog zich over naar de man
aan het tafeltje naast ons en vroeg of ze een sigaret kon krijgen. De man
knikte, wees uitnodigend op het pakje dat voor hem lag en zei in de telefoon:
‘Je denkt te veel. Je moet bij jezelf denken: dat helpt me allemaal niks!’
Begin je weer te roken? vroeg ik.
‘Steeds weer zagen we op tv die
opeenvolging van beelden,’ zei Debbie, ‘versneld, in slow motion, met hoge
snelheid, afzonderlijke beelden uitvergroot, nog eens en nog eens herhaald,
maar wat was er te zien? Ik zag niets, maar ik wist…’ Ze nam een trek en
schudde haar hoofd. ‘En mijn vader zei… weet je wat gek is? Het was de eerste
keer in mijn leven dat ik meteen wist, direct toen het gebeurde, dat ik me dit
voor altijd zou herinneren. Ken je dat? Die momenten waarop je jezelf opeens
van buitenaf ziet en tegelijk al als toekomstig herinneringsbeeld?’
Ja, zei ik. Wat heeft je vader
gezegd?
‘De mooiste verwachtingen van de
mens op de hele wereld – in één kort ogenblik tenietgedaan! Dat heeft hij
gezegd. Kun je je voorstellen wat dat voor een kind betekent als het hoort: Van
nu af is er alleen nog kommer en kwel op de wereld? Kun je je dat voorstellen?
Als dat de eerste scherpe herinnering van een mens wordt?’
Ze maakte een wegwerpende
beweging met haar hand, waarmee ze haar wijnglas omstootte. Ik sprong op, de
man naast ons had al een pakje papieren zakdoekjes in zijn hand, gaf het aan
Debbie en schreeuwde in de telefoon: ‘Weet je wat? Ik kan je niet helpen!’
Laten we gaan, zei ik.
Debbie depte met de zakdoekjes de
wijnvlek op de tafel en schudde langzaam haar hoofd. De serveerster kwam,
veegde de tafel schoon en bracht nieuwe wijn. Debbie bestelde sigaretten. ‘Ik
heb er genoeg! Hier! Alstublieft!’ zei de man naast ons.
‘Oh, dat is heel aardig!’
‘Amerikaanse?’
Debbie glimlachte.
‘Uw Duits is zeer goed!’
‘Dank u!’
Er heeft nooit een kind in
Debbie’s buik gezeten. Het was een schijnzwangerschap. Een zogenaamd windei.
Maar het lichaam reageert aanvankelijk als op een echte bevruchting. De buik
groeit, de boezem, en kennelijk des te sterker naarmate de vrouw zich meer in
haar zwangerschap inleeft, zich erop concentreert. Het was spookachtig, en ik
zou het van niemand geloven als ik het niet zelf had meegemaakt. Toen Debbie
hoorde dat het maar een schijnzwangerschap was, zagen haar buik en boezem er
binnen drie dagen weer net zo uit als voorheen. Het was als een versneld
terugspoelen.
In die drie dagen, en ook nu nog,
zag ik haar steeds weer als in een zich terugspoelende film. Als ze praatte
sprak ze haar zinnen niet uit maar zoog ze naar binnen, en als ze gesticuleerde
maakte ze geen weidse gebaren maar bracht de handen naar haar borst terug.
‘Het beeld dat ik het duidelijkst
in herinnering heb is hoe de First Lady tijdens de rit uit de achterbank van de
open wagen klimt en over de lange kofferbak van de lange open auto naar
achteren kruipt. Toen ging de camera omhoog en…’
Ik herinner het me anders. Ze
heeft zich over haar man gegooid.
‘Ja, eerst. Misschien. Maar toen
is ze tegen de rijrichting in over de kofferbak teruggekropen. En de camera
ging omhoog, misschien naar waar de cameraman de schutter vermoedde, en toen
explodeerde de zon in het beeld, de Texaanse zon.’
Ze dronk haar glas leeg en gaf de
serveerster een teken. Weer was een scène teruggespoeld: plotseling was haar
glas weer vol.
‘Ik heb ’n keer gelezen dat
mensen die dood waren maar weer teruggehaald konden worden, vertelden dat ze
een heel sterk licht hadden gezien, een explosie van licht. Toen moest ik ook
aan de beelden van de moord op Kennedy denken.’ Ze nam een slok. ‘Behalve dat
hij niet teruggekomen is.’
De aanslag was toch in november?
zei ik.
‘Ja, november 1963.’
Vreemd.
‘Waarom?’
Omdat het geen novemberdag was.
‘O jawel! Precies een maand na
mijn vierde verjaardag. Dus 22 november, okay?’
Ja, zei ik. Ze begreep niet wat
ik bedoelde. De dag was niet somber en grijs, geen typisch novemberweer. De
aarde, dacht ik, moest zich toen bijzonder dicht bij de zon hebben bevonden,
omdat alles zo schel, zo overbelicht scheen. In mijn herinnering was het een en
al verblinding. Ik zie mezelf naast mijn ouders staan, met samengeknepen ogen,
knipperend, ze praten met andere volwassenen die ze net op straat hebben
ontmoet, ze dragen allemaal een zonnebril, mijn moeder heeft een bijzonder
chique bril: in plaats van glazen had ze jaloezieën! Een moderne bril uit
Amerika! Met deze bril zag je de wereld met andere ogen, en je werd ook anders
bekeken. Dat was toen wat: een Amerikaanse bril!
De man naast ons: ‘Kun je
alsjeblieft eindelijk je verstand gebruiken? Kun je het eindelijk begrijpen? Je
moet het vergeten!’ Toen zei hij: ‘Weet je wat? Kom hierheen! Ik zit in de
“Eiserne Zeit”. Dit geklets heeft toch geen zin. Kom hierheen en ik leg je
alles uit!’
Het bier smaakte me niet meer.
Gaan we naar huis? vroeg ik.
Debbie zei iets, vóór haar
gezicht flarden rook. Rookgordijn. Ik bestelde een glas wijn. Debbie beduidde
de serveerster: twee!
Ik zag mijn moeder voor me, met
de Amerikaanse bril, en ik had de indruk dat ze in de toekomst kon zien. En
toen zag ik haar voor me zoals ze me aankeek, de jaloezieën van de bril wierpen
schaduwen op haar ogen en ze zei: ‘Kennedy had ons de wereldvrede kunnen
brengen!’
Dat had ik niet begrepen, omdat
het kind dat ik was toch al geloofde in vredestijd te leven, ik wist niet
beter. Wel waren er nog door de oorlog getroffen gebouwen in Wenen,
bijvoorbeeld het zwarte spookhuis in de Schiffamtsgasse, in de onmiddellijke
nabijheid van het huis waar mijn grootouders woonden. Die ruïnes leken me toen
ouder dan de fraaie gebouwen aan de Weense Ringstrasse. Grijze voortijd.
Kennedy is de Vietnamoorlog
begonnen, zei ik. En heeft Cuba overvallen. De wereld aan de rand van een
atoomoorlog gebracht.
Ik had verwacht dat Debbie nu zou
opvliegen en de VS als schild van de vrije wereld tegen het communisme zou
verdedigen. En had deze politiek geen historisch gelijk gekregen, okay? Maar ze
zei niets, rookte en keek naar haar glas, haar ogen waren rood omrand.
Ik vroeg me af wanneer Debbie me
eindelijk de gelegenheid zou geven te zeggen dat ik van haar wilde scheiden.
Zonder dat ze het zou ervaren als grove gevoelloosheid in een situatie waarin
ze bijzonder labiel was en mijn solidariteit en hulp als nooit tevoren nodig
had.
Plotseling zei ze: ‘De klok tikt
door! Genadeloos!’ Ze keek me aan en zei: ‘Ik word binnenkort veertig. Het was
misschien mijn laatste kans.’
Ik mocht nu niet gevoelloos zijn.
Tegelijk wenste ik precies dit: gevoelloos te kunnen zijn – zonder die
overprikkelde zenuwen en dat gevoel van beklemming, zonder me zo hulpeloos te
voelen en agressief te worden.
Op dat moment kwam een jonge
vrouw met een grote zonnebril het restaurant binnen en keek om zich heen. Ik
dacht meteen: deze vrouw werd geslagen. Die gedachte had ik bijna altijd als ik
vrouwen zag die binnen zonnebrillen droegen. Ze keek lang rond, de donkere
glazen als scherven op dode ogen. Toen kwam ze onze kant op, begroette onze
buurman met kusjes en zei: ‘Hallo, Ollie!’
‘Je moet geen Ollie zeggen!’
Ze had een tatoeëring op haar
bovenarm: er stond ‘Oliver’.
Een koe met brandmerk! dacht ik.
‘Begrijp je?’ zei Debbie.
‘Begrijp je? Er begint een nieuwe eeuw – en ik kom in de overgang!’
Ik keek naar Ollie en de koe
naast ons. Die twee waren –
‘Begrijp je me niet? Ik word
veertig en…’
Ik keek Debbie aan. Er is weinig
afstotender dan het lijdende gezicht van iemand voor wie je geen meegevoel meer
opbrengt. Ik zei: En als je negenendertig zou worden, wat was er dan anders? Of
achtendertig? Zevenendertig?
Ik stond op. Zesendertig, zei ik.
Ik steunde op de tafel en boog me naar haar over. Vijfendertig. Vierendertig.
Ik richtte me op en gooide een bankbiljet op tafel. Drieëndertig, schreeuwde
ik. Oliver en zijn meisje keken me verbaasd aan. Tweeëndertig. Nou?
Debbie maakte kalmerende
handbewegingen. Okay, zei ze, okay!
Ik voelde een heet licht in mijn
buik gloeien. Ik verdroeg het bijna niet. Ik wilde ineenkrimpen. Of de tafel
omvergooien. Nu, terugblikkend, denk ik: het was misschien het gefnuikte
verlangen. Naar een kind. Dat ik geweest ben. Verlangen naar de tijd waarin de
Amerikaanse bril een modegril was, maar vooral een symbool voor de blik op een
stralende toekomst. Ja, het was vast dit verlangen. Ik ben toen toch gelukkig
geweest.
Tweeëndertig, zei ik, ja, toen
misschien, dan was het iets anders geweest: met tweeëndertig had je nee kunnen
zeggen. Tegen mij. Nee. Eenendertig – dan had je…
Ik haalde mijn schouders op,
draaide me om en liep weg. Dertig, negenentwintig, achtentwintig,
zevenentwintig – toen ik bij de deur van het restaurant was voelde ik de hand
van Debbie aan mijn bovenarm. Ik trok de deur open, zij klemde zich vast aan de
stof van mijn colbertje en trok me terug. Ik keek haar aan, zij keek mij aan,
haar ogen als ronde troebele glazen.
Dat was ik niet. Zo kon ik niet
zijn. Ik draaide me om en ging weer met haar aan het tafeltje zitten.
Deborah en ik scheidden anderhalf
jaar later. Ik liet haar de woning. Ik aanvaardde een gastdocentschap aan de
New York University. Ik wilde alleen maar weg uit Wenen. Eind augustus 2001
kwam ik in New York aan. Ik had het gevoel een ramp overleefd te hebben. Ik had
de mooiste vooruitzichten.
______________________________
Robert Menasse (Wenen 1954) is een internationaal gerenommeerd Duitstalig auteur van proza en essays. Hij ontving talrijke prijzen voor zijn werk, waaronder recentelijk de Oostenrijkse Kunstprijs voor Literatuur (2012), de Heinrich Mannprijs (2013) en de Max Frischprijs (2014).
______________________________
Robert Menasse (Wenen 1954) is een internationaal gerenommeerd Duitstalig auteur van proza en essays. Hij ontving talrijke prijzen voor zijn werk, waaronder recentelijk de Oostenrijkse Kunstprijs voor Literatuur (2012), de Heinrich Mannprijs (2013) en de Max Frischprijs (2014).