‘Goed
dat u gekomen bent,’ zei Sir Philip, terwijl hij zijn gebrekkig gecamoufleerde
schuilplaats onder een afdak achter enkele fietsen verliet. ‘Zoals u weet ben
ik in Zutphen ongewenst, dus onbemind. Het natte weer lijkt dat te
onderstrepen. Is het waar dat de Spanjolen zijn verdreven?’
De jeugdig uitziende dichter en
krijgsman keek om zich heen, zette een gepluimde breedgerande hoed weer op en
liep een paar passen de doodstille kloostertuin in. Hij trok nog altijd met
zijn been. ‘Een dag voor ik stierf, geloofde iedereen dat ik genezen zou. Mijn
zuster Mary, mijn broers, mijn vrouw Frances, de vereerde Lady Rich voor wie ik
mijn gedichten schreef, ja ook oom Robert, graaf van Leicester – allen keken ze
uit naar het moment waarop ik de terugreis naar Engeland zou kunnen aanvaarden.
Ik was koortsvrij en helder. Toch schreef ik aan Jan Wyer – een Hollandse arts
in wie ik vertrouwen stelde – dat zijn overkomst naar Arnhem dringend gewenst
was. Juffrouw Gruitthuissens, wier gastvrijheid ik genoot, kan dat desgevraagd
bevestigen.’
‘Maar het koudvuur had u al geveld,’
zei Transmontanus, die Sidney’s uitgestoken hand had losgelaten. ‘En dat wist u
beter dan uw artsen. De toon van uw brief verried hevige verontrusting. U had
de merkwaardige geur die uw lichaam omhulde heimelijk ervaren als een inward mortification, zoals uw trouwe
vriend Fulke Greville heeft opgemerkt.’
De herfstregen vlaagde over het dak
van het voormalige klooster naar beneden. Paden en banken gaven een matte glans
af in het middaglicht. ‘Vandaag is het verzoendag, ook al houdt de wind het
niet droog.’ Transmontanus, bijgenaamd de archipoëet, ontvouwde een zwarte
paraplu die groot genoeg was om hen beiden te beschermen. Hij stak twee hoofden
boven Sidney uit. ‘Handig mechaniekje,’ zei Sir Philip, die de namaak-ivoren
knop betastte. ‘Er is hier veel veranderd, behalve het klimaat. Bij vochtig
weer voel ik de pijn tot in mijn botten zeuren. Maar vandaag ben ik
goedgemutst, bijna uitbundig. Mijn lichaam zegt me dat het straks zal
opklaren!’
Al pratend deden ze een langzame
ronde door de onttakelde tuin, die vanuit de Rosmolensteeg – waar af en toe een
gehaaste voetganger passeerde – een prettig desolate aanblik bood. Het was
zoiets als in de regen op een oud stil kerkhof zitten met een heupfles geestrijk
vocht en dan denken aan een grimmig vers van J.J. Slauerhoff. Ze bleven staan
bij een gedenkteken. ‘Verboden voor honden,’ las Sir Philip met zijn stok de
woorden aanwijzend. Hij had een grappig accent. ‘Je blijft je verbazen,’ zei
hij. ‘In mijn tijd konden honden nog niet lezen. Onderwijs en scholing werpen
vrucht af in uw land. “To teach and delight” – daar komt het op aan, ook in de
poëzie, zoals u weet. Denkt u dat de anderen nog zullen komen?’
De regen kletterde op de paraplu en
spatte uiteen op de stenen van het pad. De wolken regenden zich leeg alsof een
dronken god zijn blaas de vrije loop gaf om de zon nog voor de avond doortocht
te verschaffen. Transmontanus wilde iets
opmerken over de vreugdeloosheid
waardoor het onderwijs al jaren werd geteisterd, maar hield zich wijselijk in.
Hij nam Sir Philip bij de arm en leidde hem naar een memoriekruis, dat onder
een muurlantaarn tegen het dormitorium was geplaatst. ‘Johan Noordinck,
verdronken in de IJssel 1536,’ zei hij.