Franz Kafka las ik nooit anders dan in het
Duits. Totdat me werd gevraagd of er niet nog eens een nieuwe vertaling van
zijn werk zou moeten komen. Ik antwoordde dat het me weinig zinvol leek, er
waren immers al twee vrij omvattende Nederlandse vertalingen verschenen,
waarvan er een nog steeds in de boekhandel beschikbaar was. Toch leidde de
vraag ertoe dat ik een paar van de prozastukjes uit Betrachtung eens zelf probeerde te vertalen – vertalen is immers
een indringende manier van lezen – om mijn resultaat vervolgens naast de
uitgegeven vertalingen te kunnen leggen. Alleen al het interpretatieverschil
van de slotzin van ‘Entschlüsse’ bracht me ertoe het eerdere antwoord te
herzien:
- Eine charakteristische Bewegung eines solchen
Zustandes ist das Hinfahren des kleinen Fingers über die Augenbrauen.
- Een
karakteristieke beweging voor zo’n toestand is met je pink over je wenkbrauwen
te strijken.
- Een
karakteristieke beweging in een dergelijke toestand is het met de pink langs de
wenkbrauwen strijken.
- Een
karakteristieke beweging van een dergelijke toestand is het over de wenkbrauwen
strijken van de pink.
Kafka’s stijl is helder, heet het. Maar dat
is alleen zo als ook echt letterlijk wordt genomen wat er staat. En daarvoor
moet je het Nederlands niet minder stroef willen maken dan het Duits soms is.
Wat Kafka in de geciteerde zin doet, is een psychische toestand loskoppelen van
de persoon, waardoor die toestand als het ware de regie over de fysiek van de
persoon gaat voeren. Dat is hier geen uitzondering. In ‘Entlarvung eines
Bauernfängers’ bijvoorbeeld staat: ‘Scham
drehte mich plötzlich herum’ – ‘schaamte draaide me opeens om’. Maar in de
eerste vertaling van die slotzin van ‘Entschlüsse’ gaat het om een beweging
‘voor’ in plaats van van zo’n
toestand, in de tweede is het een beweging ‘in’ zo’n toestand. Futiel? Maar dan
essentieel futiel. En zodoende vertaalde ik door. Het leidde tot mijns inziens nodige
subtiliteitsverschillen.
Beschouwing is een integrale vertaling van Betrachtung, dat in december 1912, met mdccccxiii als verschijningsjaar op de
titelpagina, als eerste boekpublicatie van Franz Kafka (3 juli 1883 - 3 juni
1924) verscheen bij Ernst Rowohlt Verlag, Leipzig.
HB
_________________
inhoud
Kinderen
op de straatweg
Ontmaskering
van een boerenbedrieger
De
plotselinge wandeling
Besluiten
Het
uitstapje de bergen in
Het
leed van de vrijgezel
De
koopman
Verstrooid
naar buiten kijken
De
weg naar huis
De
voorbijgangers
De
passagier
Kleren
De
afwijzing
Ter
overdenking voor heerrijders
Het
raam aan de straatkant
Wens
indiaan te worden
De
bomen
Ongelukkig
zijn
Kinderen op de straatweg
Ik hoorde de
wagens langs het tuinhek rijden, soms kon ik ze ook door de licht bewogen
openingen in het gebladerte zien. Hoe kraakte het hout van hun spaken en
dissels in de hete zomer! Arbeiders kwamen van het land en lachten dat het een
schande was.
Ik zat op
onze kleine schommel, ik was net aan het uitrusten tussen de bomen in de
tuin van mijn ouders.
Voor het hek
hield het niet op. Kinderen in looppas waren in een oogwenk voorbij;
graanwagens met mannen en vrouwen op de garven en rondom werden de
bloemenperken donker; tegen de avond zag ik een heer met een stok langzaam aan
de wandel en twee meisjes, die hem gearmd tegemoetkwamen, stapten groetend in
het gras aan de kant.
Toen vlogen
vogels op alsof ze omhoogschoten, ik volgde ze met mijn ogen, zag hoe ze in één
ademtocht stegen, tot ik niet meer dacht dat zij stegen, maar dat ik viel en,
me vasthoudend aan de touwen, van flauwte een beetje begon te schommelen. Al
gauw schommelde ik harder, terwijl de lucht al koeler waaide en er in plaats
van de vliegende vogels trillende sterren verschenen.
Bij
kaarslicht kreeg ik mijn avondeten. Vaak lagen allebei mijn armen op de houten
plank en, al moe, hapte ik in mijn boterham. De ver uit elkaar hangende
gordijnen bolden in de warme wind, en soms werden ze vastgepakt door iemand die
buiten langsliep, als die me beter wilde zien en met me wilde praten. Meestal
doofde de kaars al gauw en in de donkere kaarswalm vlogen alle muggen nog een
tijdje rond. Als iemand mij iets door het raam heen vroeg, keek ik hem aan
alsof ik naar de bergen tuurde of in zomaar lucht, en aan een antwoord was ook
hem niet veel gelegen.
Als er dan
eentje over het raamstaketsel klauterde om te melden dat de anderen al voor het
huis stonden, kwam ik natuurlijk zuchtend overeind.
‘Hé, waarom
zucht je zo? Wat is er gebeurd? Is het een bijzonder, nooit meer goed te maken
ongeluk? Zullen we daar nooit overheen komen? Is echt alles verloren?’
Er was niets
verloren. We liepen naar de voorkant van het huis. ‘Godzijdank, daar zijn
jullie eindelijk!’ – ‘Jij komt echt altijd te laat!’ – ‘Hoezo ik?’ – ‘Ja, jij,
blijf thuis als je niet mee wilt.’ – ‘Zonder pardon!’ – ‘Wat? Zonder pardon?
Wat klets je?’
We staken
ons hoofd de avond in. Er bestond geen overdag en geen ’s nachts. Nu eens schoven
onze vestknopen over elkaar als tanden, dan weer liepen we op gelijkblijvende
afstand, met vuur in de mond, als dieren in de tropen. Als kurassiers in oude
oorlogen, stampend en hoog in de lucht, dreven we elkaar de korte steeg door en
met deze aanloop in de benen verder de straatweg op. Sommigen stapten in de
greppel, amper verdwenen tegen de donkere glooiing, stonden ze al als
vreemdelingen boven op de landweg naar beneden te kijken.
‘Kom daar
toch vanaf!’ – ‘Komen jullie maar eerst naar boven!’ – ‘Zodat jullie ons eraf
gooien, we dachten van niet, hè, zo slim zijn we ook wel.’ – ‘Zo laf zijn
jullie, zul je bedoelen. Kom op, kom nou!’ – ‘Dat meen je! Jullie? Jullie die
ons eraf zullen gooien? Wie denken jullie wel dat je bent?’
Wij zetten
de aanval in, kregen een klap tegen de borst en gingen in het gras van de
greppel neer, vallend en vrijwillig. Alles was even warm, we voelden warmte
noch kou in het gras, je werd alleen moe.
Als je op je
rechterzij ging liggen, je hand onder je oor legde, zou je het liefst in slaap
vallen. Je zou nog wel een keer met geheven kin overeind willen komen, maar dat
om in een diepere greppel te vallen. En daarna zou je je, met een arm dwars
voor je en de benen scheef gewaaid, tegen de lucht willen werpen om opnieuw
vast en zeker in een nog diepere greppel te vallen. En daarmee nooit te willen
ophouden.
Hoe je je in
de laatste greppel echt helemaal zou strekken, vooral de knieën, om te slapen,
daaraan dacht je nauwelijks nog en lag, het huilen nabij, alsof je ziek was op
je rug. Je knipperde met de ogen wanneer een jongen, met zijn ellebogen bij
zijn heupen, met donkere zolen over ons heen sprong van de glooiing op de
straat.
Je zag de
maan al een beetje hoger staan, er reed een postwagen in zijn licht voorbij.
Alom stak een zwakke wind op, die voelde je ook in de greppel, en dichtbij
begon het bos te ruisen. Dan was er je niet meer zoveel aan gelegen alleen te
zijn.
‘Waar zijn
jullie?’ – ‘Kom hier!’ – ‘Iedereen!’ – ‘Waarom verstop je je, stop met die
onzin!’ – ‘Weten jullie niet dat de post al langs is?’ – ‘Nee toch! Al langs?’
– ‘Natuurlijk, toen jij lag te slapen is die langsgereden.’ – ‘Heb ik liggen
slapen? Nee maar!’ – ‘Hou je mond, het is gewoon aan je te zien.’ –
‘Alsjeblieft, zeg.’ – ‘Komen!’
We liepen
dichter bij elkaar, sommigen gaven elkaar een hand, je kon je hoofd niet hoog
genoeg houden, omdat het zo naar beneden liep. Eentje slaakte een
indianenstrijdkreet, we kregen een galop als nooit tevoren in de benen, bij de
sprongen pakte de wind ons in de heupen op. Niets had ons kunnen tegenhouden;
we hadden er zo de vaart in dat we zelfs bij het inhalen de armen over elkaar
hielden en rustig om ons heen konden kijken.
We hielden
halt op de brug over de stortbeek; wie was doorgerend keerde terug. Het water
beneden sloeg tegen stenen en wortels alsof het niet al laat in de avond was.
Er was geen reden waarom er niet eentje op de brugleuning sprong.
Achter
struikgewas in de verte kwam een spoortrein tevoorschijn, alle coupés waren
verlicht, de ramen vast naar beneden gedaan. Een van ons begon een straatliedje
te zingen, maar wij wilden allemaal zingen. We zongen veel sneller dan de trein
reed, we zwaaiden met onze armen omdat onze stem niet toereikend was, we
raakten met onze stemmen in een gedrang waar we ons lekker in voelden. Als je
je stem onder andere stemmen mengt, ben je als met een vishaak gevangen.
Zo zongen
we, met het bos in de rug, de gindse reizigers in hun oren. De volwassenen
waren nog op in het dorp, de moeders maakten de bedden klaar voor de nacht.
Het was al
tijd. Ik kuste die naast me stond, gaf de drie daarnaast gauw een hand, begon
de weg terug te hollen, niemand die me riep. Bij de eerste kruising, waar ze me
niet meer konden zien, sloeg ik af en liep over landwegen weer het bos in. Ik
wilde naar de stad in het zuiden, waarover in ons dorp werd gezegd:
‘Daar heb je
mensen! Stel je voor, die slapen niet!’
‘En waarom
dat dan niet?’
‘Omdat ze
niet moe worden.’
‘En waarom
dat dan niet?’
‘Omdat het dwazen
zijn.’
‘Worden dwazen
dan niet moe?’
‘Hoe kunnen dwazen
nu moe worden!’