Uit Gottfried Benn, Gehirne,
1916.
Hier gepubliceerd met vriendelijke toestemming van © Klett-Cotta-Verlag, Stuttgart, namens de Duitse
rechthebbenden.
Bij Klett-Cotta zijn de Sämliche Werke van Gottfried Benn verkrijgbaar.
Bij Klett-Cotta zijn de Sämliche Werke van Gottfried Benn verkrijgbaar.
Voor een inleiding bij de ‘Rönne-novellen’ van Gottfried Benn, die samen de bundel Gehirne vormen, zie: http://huubbeurskens.blogspot.nl/2016/12/bij-de-ronne-novellen-van-gottfried-benn.html
***
Stilaan was een arts de negenentwintig gepasseerd en al met al
leek hem dat geen reden tot bijzondere gevoelens.
Maar afgezien van zijn
leeftijd vroeg zich het een en ander af. Een behoefte aan een zin van het leven
vloog hem meer dan eens aan: wie verwezenlijkte die: de heer die, met de
paraplu aan zijn arm, zo kwiek voort stapte, de koopvrouw die voor haar
stalletje met seringen in de avondwind zat nadat de markt afgelopen was, de
tuinman die van alles de benaming kende: laurierkers en cactussen, en die wist
dat de rode bes in de dorre struiken nog van vorig jaar was?
Hij was afkomstig uit de
Noord-Duitse laagvlakte. In zuidelijke landen was het zand natuurlijk licht en
los; de wind kon – dat was aangetoond – korreltjes rond de hele aardbol dragen;
hier was de stofkorrel groot en zwaar.
Wat had hij meegemaakt:
liefde, armoede en röntgenbuizen, konijnenhokken en onlangs een zwarte hond,
die was op een open plein in de weer met een groot rood orgaan tussen zijn
achterbenen, heen en weer, amusant en innemend; er stonden kinderen omheen,
blikken van dames zochten het dier, opgeschoten jeugd wisselde van plek om het gebeuren
van opzij te kunnen bekijken.
Hoe had hij dat allemaal
ervaren: hij had gemaaid gerst van de velden gereden, met oogstwagens, en dat flink
wat: mandels, hengselmanden en de kont van het paard. Toen zat het lijf van een
juffrouw vol water en moest er worden afgevloeid en gedraineerd. Maar boven
alles zweefde een stil twijfelend alsof: alsof jullie echt waren, ruimte en
sterren.
En nu? Het zou een
grijze, nietszeggende dag zijn wanneer hij werd begraven. De vrouw zou dood
zijn, het kind een paar tranen laten. Hij had zich nooit veel om zijn kind
bekommerd, het was wellicht een lerares geworden die ’s avond nog schriften
moest nakijken. En toen was het afgelopen. Beïnvloeding van hersenen door en
van hem ten einde. Het behoud van energie liet zijn wetmatigheid gelden.
Wat was zijn voornaam?
Werff.
Hoe heette hij voluit?
Werff Rönne.
Wat was hij? Arts in een
hoerenhuis.
Wat sloeg de klok?
Twaalf. Het was middernacht. Hij werd dertig jaar. In de verte rommelde een
onweer. Boven meibossen scheurde de wolk open.
Nu is het tijd dat ik
begin, zei hij tegen zichzelf. In de verte rommelt een onweer, maar ik gebeur.
Boven meibossen scheurt de wolk open, maar het is mijn nacht. Ik heb noordelijk
bloed, dat zal ik nooit vergeten. Mijn voorvaderen vraten van alles en nog wat
uit troggen en stallen. Maar, zo sprak hij zich moed in, ik wil me alleen maar
verstrooien. Daarop wilde hij zich iets aanschouwelijks toeroepen, maar dat
lukte niet. Dat vond hij weer veelzeggend en veelbelovend: misschien dat de
metafoor al een vluchtpoging, een soort visioen en een gebrek aan trouw was.
Door stille blauwe nevels, door de nabije zee landinwaarts
gedreven, schreed Rönne toen hij de volgende ochtend op weg naar zijn
ziekenhuis was.
Dat lag buiten de stad en
afzijdig van alle verharde wegen. Hij moest over aarde lopen die zacht was, die
viooltjes op liet komen; slap en doorweekt
gaf ze mee onder zijn voeten.
Toen sprong uit tuinen de
krokus hem tegemoet, de kaars van de metten van de dichtersmond, en wel juist
de gele soort, die voor de Grieken en Romeinen het toonbeeld van al het
lieflijke was geweest, geen wonder dus dat ze hem het rijk van het hemelse in
voerde? In vijvers van krokussappen baadde de god. Een bloesemkrans remde de
roes. Aan de Middellandse Zee de saffraanvelden: de drieledige stempel; ondiepe
pannen, zeven van paardenhaar boven vuren, licht en open.
Hij wakkerde zichzelf
aan: Arabisch za-fara, Grieks kroké. Er diende zich een zekere Corvinus aan,
koning der Hongaren, die wist hoe je bij het eten saffraanvlekken moest voorkomen.
Moeiteloos volgden de kleurstof, de specerij, het bloementapijt en het
Alpendal.
Terwijl hij nog in de ban
was van de bevrediging door het zo weidse associëren, viel zijn blik op een
glazen uithangbord met het opschrift: Cigarette Maita, belicht door een
zonnestraal. En nu ontstond via Maita – Malta – stranden – stralend – veerboot
– haven – mosseleters – ravages – het helder klinkende geluid van een delicate
versplintering, en Rönne slierde in een en al geluk. Maar toen stapte hij het
hospitaal binnen: een ontoegeeflijke blik, een onwankelbare wil: om de prikkels
die vandaag op hem af waren gekomen te verweven met de stand van zaken tot
dusver, ze te verbinden zonder er een achterwege te laten. Een geheim stelsel
zweefde hem voor ogen, iets van bepantsering en adelaarsvlucht, een soort
napoleontische aspiratie, bijvoorbeeld de verovering van een haag, waarachter
hij rustte, Werff Rönne, dertig jaar, gesetteld, een arts.
Ha, vandaag niet makkelijk, benen uit elkaar en van de stoel af,
juffrouwtje, de fijne blauwe ader van de heup naar uw haartjes, die moeten we
in gedachten houden! Ik ken slapen met zulke aders, smalle witte slapen zijn
dat, vermoeide dingen, maar deze wil ik in gedachten houden, kronkelend, een
rankje viooltjesbloed! Toch? Als het gesprek nu over adertjes gaat – gepantserd
sta ik erbij: Aan de slaap?? Ach, heren toch!! Ik zag ze ook aan andere
organen, fijn kronkelend, een rankje viooltjesbloed. Misschien een tekeningetje
alstublieft? Het verliep zo – moet ik hogerop? De monding? De grote holle ader?
De hartkamer? De ontdekking van de bloedsomloop –––? Een massa indrukken staat
tegenover u, nietwaar? U fluistert met elkaar, wie is die heer? Zo soeverein als
hij erbij staat? Rönne is mijn naam, mijne heren. Ik noteer soms zo van die
kleine observaties; niet oninteressant, maar natuurlijk volkomen onaanzienlijk,
geringe bijdrage aan de grote ontwikkeling van het weten en van het inzicht in
de werkelijkheid, haha!
En u, geachte dames, wij
kennen elkaar toch! Staat u me toe dat ik u in het leven roep, dat ik u omkleed
met uw essenties, met de indrukken van u in mij, het sturend orgaan is intact,
we zullen zien hoe het zich herinnert, daar verheft u zich al.
U spreekt het deel aan
waar u van houdt. U kijkt in zijn ogen, geeft ziel en adem. – U hebt de
littekens tussen de dijen, een Arabische bey; het moeten grote wonden zijn
geweest, toegebracht door de lasterlijke mond van Afrika. – Maar u slaapt met
de witte Egyptische rat, met rozerode ogen; u slaapt op uw zij, met het dier aan
uw heup. Zijn ogen zijn van glas en klein als twee rode kaviaareitjes. ’s
Nachts wordt hij overvallen door honger. Het dier kruipt over de slaapster
heen. Op het nachtkastje staat een schoteltje amandelen. Voorzichtig klimt het
terug naar de heup, snuffelend en schichtig. Vaak wordt u wakker doordat de
staart over uw bovenlip kronkelt, koud en dun.
Een ogenblik lang keurde
hij zijn innerlijk. Maar machtig stond hij erbij. Herinneringsbeeld geschakeld aan
herinneringsbeeld, ertussen zoemden de draden over en weer.
En u uit het bordeel in
Aden, broeierig aan woestijn en Rode Zee. Langs de marmeren muren stroomt
aldoor blauwig water. Uit vloerroosters stijgen dampen van smeulende kruiden.
Alle volkeren der aarde kennen u van de liefde. Uw verlangen is een bescheiden
woning aan de Deense Sont. Laatste opwellingen rijzen, een biljart waaraan
jongens in licht kostuum spelen. – En u, in het bordeel waar de oorlog doorheen
trok, tussen tuigwerk en leer dagelijks honderd keer gebarsten van naamloze
pikken of ook van proppen bloedingen en stront.
Stralend stond hij voor
zichzelf. Hoe hij het tevoorschijn speelde, ach, speelde! regenboogde! groende!
een meinacht volkomen onbenoembaar! Hij kende ze allemaal. Hij stond tegenover
hen, zuiver en oorspronkelijk. Hij was niet zwak geweest. Krachtig leven doorbloedde
zijn hoofd.
Hij kende ze allemaal,
maar hij wilde meer. Hij wilde zich op zeer hachelijk terrein begeven; er moest
een bewustzijnsleven zonder gevoelens bestaan, het moest althans hebben
bestaan, maar onze neigingen – deze formulering stond hem duidelijk bij – zijn
ons erfdeel. Daarin leven wij wat ons is toebedeeld: nu wilde hij met eentje de
liefde bedrijven.
Hij keek de gang af en
daar stond ze. Ze had een moedervlek, aardbeikleurig, van haar hals over een
schouder tot aan de heup, en in haar ogen, als bloemen, een reinheid zonder
einde, met rond haar oogleden een anemoon, stil en gelukkig in het licht.
Welke naam zou ze moeten
dragen? Edmée, dat was verrukkelijk. En verder? Edmée Denso, dat was
bovenaards, dat klonk als de roep van de nieuwe, zich gereedmakende vrouw, van
de aanstaande, de begeerde, die de man bezig was voor zich te creëren: blond,
en lust en scepsis uit ontnuchterde hersenen.
Wel, nu beminde hij. Hij
bespeurde in zichzelf: Het gevoel. Het ging erom de onstuimigheid op te wekken
tegenover het niets. Om lust en plaag de middag in te stuwen, een kaal grauw
licht in. Maar nu moest het ook flonkeren! Het waren sterke emoties waarmee hij
van doen had. In dit land kon hij niet blijven –: zuidelijkheden! verheviging!
Edmée, in Luxor een laag
wit huis of in Cairo het paleis? Het leven in de stad is vrolijk en open,
befaamd is het licht met zijn heldere gloed, en de nacht valt er plotseling. Je
hebt talloze fellahvrouwen die je bedienen, die voor je zingen en dansen. Je
zult tot Isis bidden, met je voorhoofd tegen een van die zuilen waarvan de
kapitelen op hun hoeken de platte koppen met de lange oren hebben zitten, je
zult tussen steltvogels staan in bergkloven met sycomoren.
Een ogenblik zocht hij.
Er was zoiets als Kopt in hem opgekomen, maar hij wist het niet tot iets in
beweging te zetten. Nu zong hij weer, de zachtmoedige in zijn geluk.
De winter komt en de
velden worden groen. Er vallen wat bladeren van de granaatappelboom, maar het
koren schiet op voor je ogen. Wat wil je hebben: narcissen of viooltjes het
hele jaar door elke morgen in je bad gestrooid, als je laat opstaat, wil je ’s
nachts door kleine dorpjes aan de Nijl struinen, wanneer in de kronkelige straatjes
de grote duidelijke schaduwen vallen onder de klare zuidelijke maan? Ibiskooien
of reigervolières? Sinaasappelgaarden, geel vlammend en sap en wasem over de
stad heen wolkend op het middaguur, van Ptolemaeëntempels een gebeeldhouwd
fries?
Hij hield stil. Was dat
Egypte? Was dat Afrika om een vrouwenlichaam heen, golf en liaan om de vloed
van schouders? Hij zocht hier, zocht daar. Was er iets blijven liggen?? Was er
nog iets wat eraan kon worden toegevoegd? Had hij het geschapen: gloed, weemoed
en droom?
Maar wat een eigenaardig
waaien in zijn borst! Een onrust, alsof hij wegstroomde. Hij verliet zijn
spreekkamer, liep door de hal naar het park. Hij voelde zich omlaaggetrokken,
naar het gras toe getrokken, zacht neergemaaid.
Hoe heeft het me afgemat,
dacht hij, met wat voor een kracht! Toen schoot het door hem heen dat verbleken
de vrucht was en de traan de pijn –: ontredderingen! gapende verte!
Welig gloeide het park.
Een heester in het gazon had gebladerte als van varens, elke waaier groot en
vlezig als een ree. Rondom elke boom die bloeide was de aarde vast, een kuip
die hem water gaf en helemaal voor hem alleen was. Hemel en bloesems: zacht,
uit ogen, kwamen blauw en sneeuw.
– Snikkende, Edmée,
almaar dichter bij je! Een marmeren borstwering beslaat de zee. Zuiders samen
lelies en barken. Een viool opent je tot in je binnenste zwijgen. –
Hij keek met knipperende
ogen omhoog. Hij sidderde: tegen het gazon kwam de glans opzetten, vochtig,
vanuit een gouden heup; en aarde die de hemel in klom. Bij de plooi bevocht het
zich spreidende licht de schaduw. Heen en terug bewoog de tong van een
verlokking: aan de magnolia ontsnapten uit haar verenkleed bloembladbuien in
een luchtstroom die wegdreef.
Edmée lachte: rozen en
helder water.
Edmée liep: over paadjes,
tussen viooltjes, in een licht van eilanden, van osmiumblauwe zeeën, ofwel van
kalkzandsteen en ster; duiven, van een veld vluchtend, kapten met hun vleugels
zilver.
Edmée liet zich bruin
worden in de zon, een blauwachtig ovaal. Tussen palmen speelde ze alsof ze veel
had liefgehad. Als een schaal droeg ze haar schaamte koel bij de souplesse van
haar warm geworden stappen, haar hand drukkend op haar heup, oogstgeel, onder
het graan en de zaden.
In de tuin ontstond
vermenging. De bloemenborder resoneerde niet meer van kleuren, bijengezoem
bruinde niet meer de haag. Gedoofd waren richting en glooiing: een bloesem die
zich opende, hield stil en stond in het blauw, spil van de wereld. Zacht lieten
kronen los, kelken zakten in, het park ging ten onder in het bloed van het
ontvormde. Edmée vlijde zich neer. Haar schouders rekten zich, twee warme
vijvers. Nu sloot ze haar hand, langzaam, om een stengel, de rijpheid in zijn
overvloed, bruinkleurig afgemaaid aan haar vingers, onder grote schoven
stralende lust ––:
Nu stroomde het in hem,
een lauwwarm ontwijken. En nu desorganiseerde de ordening zich, vleselijk
verzonk zijn ik -:
– Er echoden stappen op de helling van een dal door een lage witte
stad; de stegen werden door donkere tuinen afgesloten. Op kroonlijsten en
architraven, die afbrokkelend goden en mysteries toonden, verspreid in een
Florentijnse landstreek, lagen druppels helder bloed. Er wankelde een schaduw
tussen roerloze ledematen, tussen druiventrossen en een kudde; een fontein
stroomde, een flinterend spel.
In het gras lag een
lichaam. Uit benedenwoningen spoelde een wasem; het was etenstijd, tabakspijpen
en kaantjes, de brakke adem van een stervende.
Het lijf keek op: vlees,
orde en behoud riepen. Hij glimlachte en sloot zich weer; terwijl hij al aan
het vergaan was, keek hij naar het gebouw: wat was er gebeurd? Wat was tot hiertoe
de weg van de mensheid geweest? Ze had ordening in iets willen brengen dat spel
had moeten blijven. Maar uiteindelijk was het toch spel gebleven, want er was
niets werkelijk. Was hij werkelijk? Nee, alleen al het mogelijke, dat was hij.
Dieper drukte hij zijn
nek in het lievevrouwebedstro dat naar thyrsus en walpurgissen rook. Door de
middag smeltend kiezelde bekig zijn hoofd.
Hij bood het aan: het
licht, de felle zon stroomde onophoudelijk door de hersenen. Daar lag het: amper
een molshoop, broos, erin wroetend het dier.
Maar wat is er met de Morellenwijk, vroeg hij zich korte tijd
later af. Achter het paleis, waar laurier tegen de pijlers groeit, vertakken de
straatjes zich de diepte in, op de helling gaat het huisje aan huisje naar
beneden.
Eenogen hangen rond bij
een mosselkar. Ze tellen geld neer. Vrouwen snijden de schelp open. Een haal
rondom en het vlees hangt roze uit de mossel. Ze dopen het in een kom met nat
en bijten. De vrouw hoest, en ze moeten weer verder.
Waarzeggers met
telepathische gaven laten onophoudelijk hun bel rinkelen, vooral voor dames
bedoeld, en hebben opladers.
Zigeunerinnen met karren,
roggen, platte, violet en zilverig, met afgehakte koppen; sommige middendoor gekliefd,
ingekerfd en te drogen gehangen, daartussen kromme, schrale vissen,
koperkleurig en iriserend.
Het ruikt naar brand en
oude vetten. Talloze kinderen doen hun behoefte, hun taaltje is vreemd.
Wat is er met de
Morellenwijk, vroeg Rönne zich af. Ik moet er doorheen! Kom! Naar beneden! Ik
zwoer mezelf dat ik dit beeld nooit zou vergeten: van de zomer die een muur
sloeg met struiken, vlammend van gevederte, met heestertwijgen, bijtend van
stevig blauw vlees, tegen een muur die niet stroomde, de vochtige, blauwe rank!
Hij snelde naar beneden.
Bij de holle steeg mondde het bij elkaar: kleine woningen, ondergraven door
diepe, smalle grotten, die braakten gebeente uit, jong blakend, oud murw, de
schaamte hooggegord.
Wat werd er verkocht:
houten slippers voor de behoefte, groene knoedels voor het ik, Ankerjenever
voor de smaak, benodigdheden voor lichaam en geest, dozen zalf en
Mariabeeldjes.
Wat gebeurde er: kleine
kinderen voor geknielden, dicht tegen ze aan, net van de borst; rauwe stemmen,
sjofel boven verbrande stenen; onmogelijk diep groef een heer in zijn zak;
schedels, een woestijn, lichamen, een goot, aarde aanstampend, kauwend: Ik en
jij.
Oog, vol verte, bloed,
droomruisend, riep hij zichzelf toe, jouw middagvluchten, wee die! moet Rönne
al vergaan, onverschanst?:
Grote golf is de vrouw,
goede moeder, die de vis om- en omkeert, bruine vlekken hebben ze op hun rug,
kruimels stuifmeel en zaadjespoeder?
Het eenvoudige beeld leek het inlijsten waard:
inbrekers, een kwade vent bij de kassa, de brave eigenaresse terneergeslagen, een
laatste blik naar de hond op de vloer??:
En jij had in het gras
liggen lummelen, middaghengst – en nu al bewolking??? Dertig jaar – en kaalkop
zonder veren??
Hij vluchtte dieper de
steeg in. Maar toen: een klein gedenkteken: voor de oprichter van een
jeugdinternaat: de mensenziel, het sociale systeem, de levensverlenging en
gemeenteraad gloorden met volle baard en vermeerdering. De structuur ontvouwde
zich: Er werden proeven van bekwaamheid afgelegd en dit meer dan eens, er
werden onderzoeken ingesteld die tot conclusies leidden.
Waar was zijn zuiden
gebleven? De klimoprots? De eucalyptus, waar aan de zee? Ponente, kust van de
ondergang, zilverblauw de golf aan!
Hij jachtte een louche
tent in; hij goot drankjes naar binnen, hete, bruine. Hij ging op een bank
liggen, zodat zijn hoofd naar beneden kon hangen door de zwaartekracht en het
bloed. Help, riep hij! Hypertensie!
Stoelen, dingen voor
heren die wanneer ze hun knieën gebogen voor zich hadden, een steunpunt onder
het achtervlak van hun bovenbenen wilden, stonden dof en noordelijk te drogen.
Tafels voor gesprekken als deze: En, hoe gaat het ermee; snaaks en mannelijk,
keurig werd er tussen de dijbeenparen in door de tijd gelopen. Geen dood
slingerde de leepogige buffetjuffrouw elk uur wanneer de klok sloeg naar het
niets. Kramers schraapten; geen lava over het dode steenslag!
En hij? Wat was hij? Daar
zat hij tussen zijn betoveringen, het tuig kon het hem doen. Zijn middag was
hoon.
De hersenen zwollen weer
op, de duffe afloop van de eerste dag. Nog altijd tussen de dijen van zijn
moeder – zo gebeurde hij. Zo gauw zijn vader een zet gaf, rolde hij naar
beneden. De steeg had hem gebroken, terug: de hoer gilde.
Hij wilde al vertrekken,
toen zich een geluid voordeed. Een fluit
galmde in de grauwe steeg, een blauw lied tussen de gribus. Er moest een man
lopen die erop blies. Er was een mond bezig met de klank die opsteeg en wegebde.
Daar was hij opnieuw te horen.
Van ergens daar. Van wie
moest hij fluiten? Niemand die hem bedankte. Wie zou er ook hebben gevraagd
waar de fluit bleef? Maar als bewolking trok hij binnen, zijn witte ogenblik
blazend en al verwaaiend in alle ravijnen van de blauwte.
Rönne keek om zich heen:
gelukzalig, terwijl er niets veranderd was. Maar bij hem: het geluk stond hem
aan de lippen. Duikeling na duikeling, donder op donder; het zeil ruisend, de
mast laaiend: tussen kleine bassins dreunde wijd het dok: Groots gloeide
naderbij het havencomplex:
Het licht stijgt boven de
rotsen uit, het absorbeert al schaduwen, de villa’s blikkeren en de achtergrond
is van bergen vervuld. Een zwarte rookpluim verdonkert de pier, terwijl de
kleine lokale boot met de opkrullende golf worstelt. Over de landingsbrug, die
slingert, haast zich de nijvere facchino: Hojo – tirra – Hoy –, klinkt het; de
volle levensstroom vloeit. Naar tropische en subtropische streken, zoutmijnen
en lotusrivieren, Berberkaravanen, ja, zelfs naar de tegenvoeters staat de
scheepsboeg gericht; een vlakte, die door mimosa wordt omzoomd, ontdoet zich
van roodachtig hars, een berghelling tussen kalkmergel, zich van vette klei.
Europa, Azië, Afrika: Beten, dodelijke gevolgen, gehoornde adders; de
hoerenkast aan de kade komt de nieuw aangekomene tegemoet, zwijgend in de
woestijn staat het sultanhoen. –
Nog stond het zwijgend,
daar gebeurde hem al de olijf.
Ook de agave was fraai,
maar de taggiasca kwam, fijnst van olie, de blauwzwarte, weemoedig voor de
Ligurische Zee.
Hemel, zelden bewolkt;
rozenweelde; door alle struiken heen de blauwe baai, maar de eindeloze lichte
bossen, wat een schaduwzwaar woud!
Als het doek rond de stam
werd uitgespreid, was er werk te doen. Mengeling van horens, hoeven, leren
spullen en wollen lappen, elk vierde jaar was er toevoer geweest. Maar nu
sloegen mannen, die anders helemaal opgingen in het kegelspel, de boomkronen,
met opeens alleen nog oog voor de vruchten.
In het vermolmde hout de
snuitkever. Een bloedvlekvlinder fladderend uit de mirte. Er wordt een kleine
pers gebruikt, stil door een met leisteen afgedekte kelderruimte gelopen. Oogst
nadert, bloed der heuvels, achter de bosschage, bacchantisch, de stad. –
Venetië kwam eraan,
gutste hij over tafel. Hij voelde lagune, een loskomen, snikkend. Galmde
gedempt het lied uit vroegere tijden van doge Dandolo, stoof uiteen in een warm
waaien.
Een riemslag: Een
opgelucht ademhalen; een bark: steun voor het hoofd.
Vijf bronzen paarden die
Azië gaf, en tussen de zuilen zong het: soms een stonde, dan besta jij; de rest
is het gebeuren. Soms rijzen beide vloeden hoog op tot een droom. Soms ruist
het: wanneer jij gebroken bent.
Rönne luisterde. Er moest
nog diepers zijn. Maar de avond kwam snel van zee.
Bloed, ruis, duld, zei
hij in zichzelf. Mannen monsterden hem. Jazeker, zei hij, hun zomersproeten,
hun blote hals, waarin boven de adamsappel het haar prikt – onder mijn
kruisiging, ik wil te ruste gaan.
Hij betaalde gauw en
stond op. Maar bij de deur liet hij zijn blik nog een keer terug het duister
van de taveerne in gaan, naar de tafels en stoelen, waar hij zo had geleden en
steeds weer zou lijden. Maar daar uit de geribbelde schacht van de bardecoratie
naast de leepogige vrouw, gloeide uit grote, fantastische papaver het zwijgen
van een onaantastbaar land, roodachtig, dood, aan de goden gewijd. Daarheen
liep, dat voelde hij diep, nu voor altijd zijn weg. Er trad een overgave in
hem, een verlies van laatste rechten, stil bood hij zijn voorhoofd aan, luid
gaapte het bloed erin.
Het was donker geworden.
De straat nam hem op, met de hemel erboven, groene Nijl van de nacht.
Door de Morellenwijk
klonk nog een keer het geluid van de fluit: soms rijzen beide vloeden hoog op
tot een droom.
Toen ging een man
ervandoor. Toen sprong er eentje in zijn oogst, maaiers bonden hem, schonken
kransen en spreuken. Toen werd er eentje gedreven, gloeiend uit zijn velden,
onder kroon en pluimage, onafzienbaar: hij, Rönne.
[werk]vertaling
HB